De Tentoonstelling
Nederland in ideeën 2016
In Nederland in ideeën beantwoorden toonaangevende wetenschappers, ondernemers en kunstenaars jaarlijks één vraag, gesteld door een bekende vragensteller (dit jaar Viktor&Rolf). Het resulteert ieder jaar in een unieke verzameling prikkelende en originele antwoorden die de lezer intrigeert, verrijkt en inspireert.
Op deze site zijn de antwoorden op de vraag van 2016 in een online expositie verzameld. Elk antwoord verwijst ook naar een plek, plaatje of film op een andere website. Op die manier kunt u eerst de ervaring van de auteur lezen, en daarna ook het bijbehorende beeld erbij zoeken.
Mark Geels en Tim van Opijnen zijn de oprichters van Nederland in Ideeën. Tim van Opijnen is professor Microbiële Systeembiologie aan Boston College, waar hij onderzoek doet naar infectieziektes. Mark Geels is programmaleider bij het Amsterdam Health and Technology Institute en is gepromoveerd in de virologie.
Deze online expositie is ontworpen door Mind Design, Amsterdam (Niels Schrader en Michał Ejdys).
De online editie van afgelopen jaar (met de antwoorden op de vraag van Paulien Cornelisse) is hier te zien.
De Vraag
Wat is het mooiste dat je ooit hebt gezien?
– Viktor&Rolf
Dichters, entrepreneurs of theoretisch fysici: iedereen maakt in zijn vakgebied momenten mee die uitzonderlijk mooi, ontroerend of inspirerend zijn – momenten waardoor de wereld eventjes langzamer gaat draaien. Een geriater wordt geraakt door de schoonheid van Italiaans porselein, een natuurkundige bezoekt voor het eerst de gletsjers van Spitsbergen, een muzikant bewondert de dood en een journalist brengt een ode aan de waterstofbom. En wat zullen de filmwetenschapper, kunsthistoricus, auteur en oud-burgemeester antwoorden?
De Antwoorden
99 denkers geven antwoord.
De antwoorden zijn te sorteren op de deelnemers of op hun stukken, en afhankelijk van waar je op zoek naar bent kun je ook selecteren op een specifiek onderwerp:
Het Boek
Deze antwoorden zijn gebundeld in het boek Dit wil je weten, uitgegeven door Maven Publishing. Wil je dit project steunen? Koop dan het boek!
De mens
Koert van Mensvoort
Kunstenaar; filosoof; wetenschapper; directeur Next Nature Network; auteur van Next Nature: Nature Changes Along with Us
Wij zijn er pas net. De aarde is er al veel langer. Ze ontstond 4,57 miljard jaar geleden en lange tijd was het slechts een eenzame rots in de ruimte. Het duurde zo’n drie miljard jaar voordat de biosfeer evolueerde. Daarna kwamen de planten, dieren en nog een miljard jaar later: de mens.
Wij zijn er pas net. Toch blijft onze aanwezigheid niet onopgemerkt. Geen andere diersoort heeft haar omgeving zo ingrijpend naar haar hand gezet als de mens. Ergens, zo’n 200.000 jaar geleden, is dat begonnen. Er was nog geen Nobelprijs voor het geniale idee om een dierenhuid te gebruiken als vacht, voor de beheersing van het vuur, de uitvinding van de speer en de schoen. Stuk voor stuk uitzonderlijke inventieve vondsten die het niet alleen mogelijk hebben gemaakt ons staande te houden in een weerbarstige oorspronkelijke natuurlijke omgeving, maar deze zelfs naar onze hand te zetten en te domineren.
De mens was niet altijd zo invloedrijk. Lange tijd waren we een marginale onopvallende diersoort ergens midden in de voedselketen, die de omgeving niet méér beïnvloedde dan gorilla’s, vlinders of kwallen. We bleven voornamelijk in leven door planten te verzamelen, insecten te vangen, kleine dieren te besluipen en van kadavers te eten die waren achtergelaten door veel sterkere roofdieren waarvoor we in continue angst leefden.
Vergeleken met veel andere dieren is de mens maar een fragiel wezen. Waar andere dieren specifieke organen, zintuigen en intuïties hebben die ze in staat stellen te overleven in een bij hen passende omgeving, is er voor de mens geen omgeving waar we van nature voor zijn uitgerust. Deze zwakte is tegelijkertijd een kracht gebleken waardoor de mens zich heeft kunnen verspreiden van de savanne tot de Noordpool, tot op de bodem van de oceaan, tot op de maan! Dat is een unieke prestatie.
Misschien ben ik bevooroordeeld omdat ik zelf tot de soort behoor, maar ik vind de mens het mooiste dat ik ooit heb gezien. We zijn de meest complexe, spectaculaire verschijning die de aarde in de afgelopen miljard jaren is overkomen. Dat gaat niet zonder slag of stoot. Schoonheid is soms wreed.
De menselijke aanwezigheid zet wel hele ecosystemen onder druk en warmt de aarde op. Maar tegelijkertijd laat het licht uit onze steden de aarde ’s nachts opgloeien met een pracht waar geen koraalrif aan kan tippen. We blazen leven in het zand uit de grond door er microchips van te maken. En dan heb ik het nog niet eens over individuele prestaties, zoals de symfonieën van Beethoven, de schilderkunst van Picasso of de theorieën van Einstein. Sorry Grand Canyon, u kunt daar niet tegenop.
De mens is een prachtige, wonderlijke soort. Fragiel en dominant. Inventief en kwetsbaar. Destructief en creatief. Het is een wonder dat we zo ver zijn gekomen en ons verhaal is nog lang niet af.
We zijn een evolutionaire katalysator die de aarde transformeert, maar ook een morele soort die kan reflecteren op haar eigen gedrag en positie. Dat is uniek en dat is prachtig. En ja, ik ben de eerste om toe te geven dat we onze rol nog veel beter zouden kunnen, nee, moeten invullen. We zijn er pas net. De mensheid zit nog in haar pubertijd met alle nukken van dien. Maar mens, wat een potentieel. Als we opgroeien en volwassen worden, kan dat nog wat worden met de mens! Ik wens u het allerbeste.
Het kleinst mogelijke landschap
Zef Hemel
Hoogleraar grootstedelijke vraagstukken (Wibautleerstoel), Universiteit van Amsterdam; planoloog; oud-hoofdredacteur van s&ro
Sinds 1990 nam hij me regelmatig mee op excursie. Hij was slecht ter been. Ik had geen auto. Ergens in de buurt van Amsterdam pikte hij me telkens op. Zijn stok gooide hij dan onder het dashboard. Hij reed. Zijn auto was een onopvallend type, de kleur, meen ik, was rood. De ene keer bracht hij me naar de Eemvallei, de volgende keer naar Walcheren en het Veerse Meer, later naar Flevoland. De laatste keer bezochten we samen het Gelderse rivierenland. We lunchten in een uitspanning aan de dijk. Ik genoot. Alle landschappen bleken door hem ontworpen. Hij was landschapsarchitect geweest, medewerker van Staatsbosbeheer, hoogleraar te Wageningen. Toen ik hem ontmoette was hij al met emeritaat. Zijn naam was Nico M. de Jonge. In 1994 ontving hij de oeuvreprijs van de stichting Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst. In 1997 overleed hij, 77 jaar oud.
De excursies waren zijn initiatief. Hij had me opgebeld. Wat wist ik van hem? Niet veel. Hij las De Telegraaf. Zijn humor bleek boosaardig. Mensen, verzekerde hij, willen in vrijheid leven, liefst beschut in het groen. Achter het stuur vertelde hij me over de populieren onderweg, over de vele soorten die de bermen van de rijkswegen sierden. Machtige bomen met steile of juist doorhangende takken, met ruisende rode, gele of bruine bladeren. De A15 was zijn favoriete snelweg. Uitsluitend landschap, geen steden. Nico de Jonge toonde me de schoonheid van het Nederlandse land.
Een groot kenner van barokke, half vergane landgoederen was hij. Die landgoederen waren tenminste nuchter, functioneel. Lyrisch was hij over de twintigste-eeuwse ruilverkavelingen; Walcheren vormde zijn vroegste werk – achteraf vond hij het toch te romantisch; het latere strenge Flevoland achtte hij beter geslaagd. Het allermooiste dat hij me liet zien, vond hij zelf, was het rivierenland. Mooi? Zeker. Hij woonde in Renkum. Dáár zag ik het mooiste in mijn leven: Nico’s tuin.
De tuin van Nico M. de Jonge in Renkum was omgeven door een 3 meter hoge hagebeuk. Het huis zelf was onopvallend, vanaf de straat nauwelijks te zien. In het midden van de tuin stond een reusachtige beuk die alles bedekte. Met boom en hagebeuk was een bijna ronde donkere ruimte gevormd die Nico met tropische planten van onder tot boven bleek te hebben gevuld. Eigenlijk betrad je een soort van oerwoud. Nooit had ik zoiets spannends en mysterieus gezien. Zijn huis was helemaal leeg; aan alle kanten waren kassen tegen de gevels gebouwd, de planten echter, stonden buiten. Vochtplekken aan de plafonds en muren duidden op schimmel; kachels met pannen stonden je werkeloos aan te staren. Het was zomer. In de herfst zou Nico al zijn planten weer naar binnen slepen.
Waarom ik dit het mooiste vond? Omdat een tuin sowieso het mooiste is dat een mens kan creëren. Een tuin heeft de eigenaar zelf gemaakt, met zijn eigen handen, gecomponeerd uit levend, natuurlijk materiaal. Dat veronderstelt grote kennis van bodem, klimaat en planten. Nico wist alles van planten. Jaren werken was het, ploeteren, zagen, snoeien, wieden. De tuinen van Mien Ruys kende ik, evenals de tuin van stedenbouwkundige Van Eesteren in het Amsterdamse Buitenveldert. De tuin van Nico was anders, mysterieuzer, donkerder, doorleefder. Vooral de reusachtige hortensia’s herinner ik me, het dichte bladerdak; bloemen lichtten op in het door groen gefilterde licht. Het was betoverend mooi. Het geheel deed denken aan de mooiste tuinen in India die verwijzen naar het verloren paradijs: zinnelijk, vruchtbaar, vochtig, als de natuur, maar mooier, gezet naar de hand van zijn schepper, althans tot op zekere hoogte. Nico, die van romantiek gruwde, had een tuin ontworpen die echt was, niet gekunsteld. Het kleinst mogelijke landschap. Maar ook vergankelijk. Ik weet bijna zeker dat de tuin in Renkum niet meer bestaat.
Daar kwam nog iets bij. Nico’s tuin deed me terugverlangen naar het woeste landje tegenover mijn ouders’ huis. Met de planten die daar zo hoog groeiden dat ik, klein als ik was, me er destijds in kon verliezen. Ik bouwde er hutten, maakte gangenstelsels, stookte vuurtjes, verborg me tussen de hoge planten. Een geheime wereld van spanning en avontuur, veel opwindender dan een speeltuin. Ook dat landje bestaat niet meer.
De zeventigjarige gebogen man die in mijn herinnering moeizaam uit zijn auto kroop en met stramme hand het tuinhek opende, had een eigen leefwereld geschapen die mij persoonlijk trof – die, als ik er weer aan terugdenk, mij tot op de dag van vandaag nog altijd diep beroert.
De rechtsstaat: een schone maar benarde jonkvrouw
Jan Loorbach
Advocaat; sportbestuurder; voormalig algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten (2010-2013); Nederlandse chef de mission Olympische Spelen 2000, Sydney
De lucht die u inademt en de rechtsstaat die u dat in vrijheid laat doen: ze vallen pas op als ze ontbreken. In Nederland schijnt de rechtsstaat vanzelfsprekend, maar is bij welbewuste beschouwing van een grote, kwetsbare schoonheid. Zonder verdediging is hij een prooi voor wie uit is op macht zonder tegenmacht. Ik ben die schoonheid en die kwetsbaarheid gaan zien door mijn gesprekken met collega-advocaten die moeten werken in regimes die mensenrechten bespotten en advocaten als staatsvijand bestrijden.
De rechtsstaat is een staatsinrichting waarin iedereen, en zeker degenen aan wie macht is toevertrouwd, onderworpen is aan de wetten, het liefst onder aanvoering van een grondwet. Niemand staat in de rechtsstaat boven de wet: niet de uitvoerende, niet de wetgevende en niet de rechterlijke macht. Zo is niemand in zijn eentje en onafzetbaar de baas. De vondst om machten niet absoluut te laten zijn door ze elkaar te laten controleren en in evenwicht te laten houden (checks and balances) en dat te bewerkstelligen door ze te onderwerpen aan wetgeving, lijkt logisch en schitterend door eenvoud. Maar het idee is jong en weinig wijdverspreid; het is het instabiele alternatief van de standaard van de apenrots. Engelsen spreken doeltreffend van the rule of law, dus: de heerschappij van de wet. ‘It is better for the law to rule than one of the citizens; so even the guardians of the law are obeying the laws.’
De species mens is evolutionair succesvol door het vermogen uit eigenbelang gecompliceerde afspraken te maken. Adam Smith stelde al in 1776 tot zijn opluchting vast: ‘Het is niet vanwege de goedheid van de slager, de brouwer en de bakker dat wij ons eten verwachten, maar vanwege hun eigenbelang.’ De prikkel om tot een afspraak te komen is dus voor alle toetreders eigenbelang; als het goed is worden de bakker en de klant er beiden beter van.
Van alle afspraken waartoe de mens in staat is gebleken vind ik het sociale contract van de rechtsstaat de allermooiste. De essentie van een afspraak is dat je minder krijgt dan je zou willen, maar meer dan wanneer je die afspraak niet zou maken. Dat moet ook voor koning John gegolden hebben toen hij in 1215 de Magna Carta ondertekende en zijn absolute macht opgaf. Toen ontstonden de vruchtbeginsels van gedeelde en gecontroleerde macht die nu zijn uitgegroeid tot de principes van the rule of law. Een wettelijk bestel dat de burger een gelijkwaardige positie geeft tegenover de overheid. Beseft u dat de Verenigde Staten Guantanamo Bay op Cuba hebben ingericht om ‘terroristen’ de bescherming van de rechtsstaat te onthouden?
De rechtsstaat gaat dus over het intomen van staatsmacht en over het waarborgen van de rechten van burgers, onderling en in relatie met de overheid. Het gaat daarbij om de grondrechten van gelijke behandeling, van vrijheid van geloof, vergadering en meningsuiting, van fair trial – waaronder toegang tot het recht – en om bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Als algemeen deken van de Nederlandse Orde van Advocaten sprak ik regelmatig met advocaten uit ‘kromstatelijke’ regimes. Sommigen leefden in ballingschap. Ik sprak ook kinderen van advocaten die langdurig vastzitten wegens staatsvijandig gedrag, zoals het opkomen voor cliënten wier wettelijke rechten aanwijsbaar door de overheid geschonden werden. Wetten betekenen niets als het gezag er zijn laarzen mee poetst – of zijn sandalen. Juist de verhalen uit landen met volgroeide wetgeving, landen met een goed ontwikkelde samenleving (denk aan Iran of Rusland) waar de wet het toch aflegt tegen ongecontroleerde macht, laten mij het mooie, maar vooral ook het kwetsbare zien van ‘onze’ collectieve afspraak. Daarin heeft Mark Rutte zijn macht alleen maar te leen. Hij kan er niet, zoals bij een door God gegeven prerogatief of na ordinaire diefstal, naar willekeur over beschikken. Een even fraaie en evenwichtige compositie als een symfonie van Beethoven of een schilderij van Vermeer.
Maar waakzaamheid is geboden. Onze overheid rukt aan de ketenen die haar macht beperken. In de strafrechtketen wordt steeds meer zonder rechterlijke toetsing afgedaan. Opsporingsbevoegdheden worden opgerekt. Nederland scoort wereldwijd hoog in voorlopige hechtenis (vrijheidsbeneming zonder vastgestelde schuld) en in telefoontaps (inbreuk op privacy). De staat is immuun voor strafrechtelijke toetsing. De minister van Financiën instrueert zijn ambtenaren te zwijgen nadat een gerechtshof heeft bepaald dat ze een – wettelijke – getuigplicht hebben.
De rechtsstaat blijkt een broze verworvenheid die zichzelf niet al te best kan verdedigen. Daarom moeten er advocaten zijn die onafhankelijk, partijdig, vertrouwelijk, deskundig en integer opkomen tegen schendingen door overheden van de grenzen van hun macht. Onbevreesd en zo nodig brutaal. Die vijf eigenschappen zijn als kernwaarden recent in de Advocatenwet vastgelegd en zijn voor de advocaat zowel een instructie als een legitimatie. Ook mooi! Om de wet over willekeur te laten heersen zijn moedige en onafhankelijke rechters van vitaal belang, en een advocatuur die staat voor zijn kernwaarden. Beschouw rechters en advocaten als de galante lijfwachten van de rechtsstaat. Een overheid die ze te na komt is een verdachte overheid.
De schoonheid van de individuele verschillen
Hilde Geurts
Hoogleraar autisme, Universiteit van Amsterdam; psycholoog bij topgg z-autisme-instelling het Dr. Leo Kannerhuis; lid van De Jonge Akademie van de knaw
De uitdrukkingen ‘smaken verschillen’ en ‘beauty is in the eye of the beholder’ bestaan niet voor niets. Ondanks het feit dat mensen op vele facetten overeenkomen, verschillen we ook enorm van elkaar. We kunnen verschillen in wat we waarnemen, hoe we waarnemen en in hoe we wat we waarnemen waarderen. ‘Individuele verschillen’ noemen we dat binnen het psychologisch onderzoek.
Mensen kunnen we onderverdelen in subgroepen: mensen die enorm kunnen genieten van een uitgestrekt landschap, mensen die juist heel blij worden van een muziekstuk, zij die lyrisch kunnen worden van een moderne dansvoorstelling, zij die genieten als ze het geluk van anderen zien, zij die bij een basketbalwedstrijd uit hun dak kunnen gaan door een ingenieuze pass, zij die de schoonheid van een wiskundige formule kunnen waarderen en natuurlijk zij die alles prachtig vinden. Wat iemand mooi vindt, hangt samen met zijn eerdere ervaringen, maar ook met hoe iemand waarneemt.
Mensen met een autismediagnose lijken de buitenwereld anders waar te nemen. Zo is het idee dat veel mensen met autisme over- of juist ondergevoelig zijn voor bepaalde zintuigelijke prikkels, zoals geluid en licht. Mensen met autisme lijken daarnaast sneller allerlei details waar te nemen dan mensen zonder autisme. Zou dit een rol spelen in wat iemand mooi vindt? Het speelt vast een rol, maar hoe? Misschien kunnen mensen met autisme de schoonheid van dingen zien die ik juist niet zie. Misschien zie ik de schoonheid van dingen die mensen met autisme missen. Zien ze ook de schoonheid van gedeelde blijdschap, een schaterlachend kind, een net verliefd stel? Dit gaat over wederkerigheid en het zich verplaatsen in de gevoelens en het denken van anderen, iets waar een groot deel van de mensen met autisme moeite mee heeft. Veel misschiens, want we weten het niet. Wel weten we dat hoe en wat je waarneemt en waardeert, samenhangt met wat je van iets weet.
Een expert op het gebied van de schilderkunst zal anders naar een schilderij kijken dan ik, als geïnteresseerde leek. Een hardloopexpert zal waarschijnlijk een ander oordeel geven over hoe mooi iemand loopt dan ik. Een vliegtuigspotter waardeert de vliegtuigen die vlak over Amsterdam vliegen vast anders dan ik. Als je ergens veel van weet kun je soms juist de schoonheid in iets herkennen waar anderen die niet zien. Je weet hoe knap of bijzonder iets is. Mensen met autisme hebben vaak een specifieke interesse. Onderwerpen waar ze enorm veel van weten. Van middeleeuwse dichtkunst tot knikkerbanen, van treinen tot experimentele jazz, van het koningshuis tot mode. Het onderwerp kan van alles zijn. Hierdoor kunnen zij vast de schoonheid waarderen van allerhande specifieke dingen binnen één van deze thema’s. Ach, misschien speelt het al dan niet hebben van deze diagnose wel helemaal niet zo’n grote rol in wat iemand mooi vindt of niet. Misschien zijn de verschillen tussen ons allemaal in wat je waarneemt, hoe je waarneemt, en dus in wat je waardeert al zo groot dat het hebben van de diagnose autisme nauwelijks meer een verschil zal maken.
Als wetenschapper hou ik van vragen stellen en het zoeken naar antwoorden. Een honger naar kennis – professioneel of niet – kleurt onze waarneming. Want kennis verrijkt ons en zorgt ervoor dat we onze buitenwereld steeds weer iets anders waarnemen, dat we andere dingen leren waarderen en de schoonheid kunnen zien. Er is ook een keerzijde van veel van iets weten, want soms mis je daardoor de schoonheid die anderen nog wel ervaren. Ga bijvoorbeeld maar eens met een theatermaker naar een theatervoorstelling. Waar jij geniet van het verhaal, valt het de theatermaker op dat het lichtplan toch wat vreemd is en dat een bepaald decorstuk niet past bij de sfeer. Soms kan de schoonheid juist zitten in het niet weten. In de verbazing. In het genieten van wat je ziet zonder dat je snapt waarom. Wat ik misschien wel het mooiste vind, is dat we allemaal van andere dingen kunnen genieten. De schoonheid van de individuele verschillen.
Een fluisterstille glimp van de zonne-elektrische toekomst
Pepijn Vloemans
Investor relations & communication bij Fastned; auteur van Wat hebben we weer genoten, Survivalgids voor het consumptie paradijs en Dit is pijnlijk om op te schrijven
Af en toe verschijnt er een product op aarde dat de relatie van mensen met energie en transport permanent en ingrijpend verandert. Het wiel, de stoommachine van James Watt, de Model T van Henry Ford – allemaal schoksgewijze stappen die radicaal breken met het verleden. Toen ik voor het eerst in de volledig elektrische Tesla Model S reed, begreep ik dat ook deze auto een dergelijke breuk zal veroorzaken. De Model S is een rijdend symbool van een optimistische, duurzame toekomst (en een opgestoken middelvinger naar autofabrikanten die verbrandingsmotoren blijven bouwen).
De Tesla Model S is een snelle auto. Een absurd snelle auto: alle honderden kilowatts worden muisstil op het asfalt overgebracht. Als je op het pedaal trapt voel je je de kapitein van een ruimteschip dat in warp drive gaat. De Model S laat zien dat een elektrische auto in prestaties niet onderdoet voor en zelfs superieur kan zijn aan een auto met verbrandingsmotor. En deze positieve perceptie van elektrische auto’s is cruciaal voor een goede toekomst, want alleen volledig elektrische auto’s kunnen rijden op schone, onuitputtelijke hernieuwbare energie uit zon en wind. Wat de Model S verheft boven alle andere auto’s is dat hij ons een glimp laat opvangen van deze nabije toekomst waarin alle transport op aarde elektrisch is geworden. De Model S is een object uit de toekomst, waarin de zon (via zonnepanelen) de primaire bron van energie wordt en we elektriciteit opslaan in batterijen. Door de komst van de Model S is het alternatieve, fossiele toekomstscenario plotseling veel minder vanzelfsprekend geworden. Doorgaan op het pad van de verbrandingsmotor heeft twee zekere uitkomsten: de olie raakt op en onze beschaving stort in elkaar; de atmosfeer bereikt zulke hoge concentraties CO2 dat de aarde onleefbaar heet wordt.
De Model S is niet alleen een concrete visie op de zonne-elektrische toekomst, maar ook het resultaat van de wil van één individu: Elon Musk. De Model S laat overtuigend zien dat de volharding en overtuiging van één entrepreneur veel belangrijker is voor zinvolle innovatie dan cashvoorraden van een complete auto-industrie. De gedreven Zuid-Afrikaan toont de behoudende autobouwers hoe innovatie écht werkt: niet door te luisteren naar de consument, niet door met legers ingenieurs incrementele stapjes te zetten om verbrandingsmotoren een stapje zuiniger te maken – maar door terug te gaan naar de tekentafel met de eerste principes van de natuurkunde in je achterhoofd. De Duitse en Amerikaanse auto-industrie – met al hun miljarden in research & development – hebben altijd geroepen dat de elektrische auto nog niet klaar is voor de markt of dat de consument niet klaar is voor de elektrische auto. Wat zaten ze ernaast! Elon Musk weet net als Steve Jobs dat consumenten pas weten wat ze willen als ze het zien. We weten nu dat de auto-industrie te lui of visieloos was om de elektrische auto echt een kans te gunnen. Sinds de Tesla’s over het asfalt rollen klinkt de trotse Germaanse autokreet Vorsprung dürch Technik ineens hol en potsierlijk. Het is plotseling pijnlijk duidelijk geworden dat de auto-industrie sinds de Ford Model T geen fundamentele innovatie heeft gezien.
In de geschiedenis van de evolutie is er een belangrijk moment geweest dat bacteriën ontdekten dat ze uit zonlicht energie konden halen: fotosynthese. Vóór de evolutie van fotosynthese werkten bacteriën op chemische energie. De mensheid staat aan de vooravond van eenzelfde stap. Vandaag is onze economie gebaseerd op chemische energie: olie, kolen en gas. Maar door het verbranden van chemische energie voeren we een gevaarlijk experiment uit met de chemische samenstelling van onze oceanen en atmosfeer. De Model S laat zien dat we fossiele brandstoffen in de grond kunnen laten zitten en dat er een toekomst mogelijk is waarin de mensheid primair functioneert op zonlicht en elektronen. Daarmee is deze auto het mooiste dat ik ooit gezien heb en slaat mijn geluksmeter iedere keer als ik er een zie rijden even uit.
Blaschka
Sophia de Rooij
Hoogleraar geriatrie-ouderengeneeskunde, umcg & amc
Het weekend na het congres over ouderenzorg werd ik uitgenodigd door mijn bevriende Amerikaanse collega Sharon, die mij graag iets wilde laten zien wat ik nog nooit gezien had en waarvan ze zeker wist dat ik het zou waarderen. Na een hectische autorit door Boston arriveerden we op de campus van Harvard. Met een smartphone als navigator legden we de laatste paar honderd meter af naar ons doel: het Harvard Museum of Natural History. Een stukje lopen was niet alleen een feest voor het evenwichtsorgaan, want we waren uit de van links naar rechts bewegende auto, maar ook een feest voor het oog, in de vorm van een verzameling uiteenlopende boomsoorten, getooid met de prachtigste bloesems. Ik wilde van alle verschillende kleuren bloesems foto’s maken, maar mijn vriendin, ofschoon bereid te stoppen, lachte daar een beetje om en zei: ‘Wacht nou maar tot we er zijn.’ We naderden een gebouw, relatief oud met een kleine trap en een houten deur, en toen we naar binnen gingen kwamen we in een kleine vestibule en zagen we een nieuwe trap met houten treden in een metalen frame, kunstig en met de hand gesmeed. We liepen door tot de tweede verdieping en daar betraden we een nogal donkere ruimte.
Daar zag ik, eenmaal aan het licht gewend, zo ver als ik kon kijken rijen glazen vitrines met houten sponningen. In die vitrines lagen werkelijk de mooiste door mensen gemaakte voorwerpen die ik ooit heb gezien: het botanische glaswerk van vader en zoon Leopold en Rudolf Blaschka. Van 1886 tot 1936 maakten zij op verzoek van een hoogleraar botanica de mooiste glazen modellen. De studenten van deze hoogleraar zouden hiermee in staat worden gesteld om driedimensionale studies van botanische objecten te maken in plaats van verdroogde, platte vormen die in niets meer leken op de werkelijkheid. Ik voelde me even buiten de realiteit geplaatst, zo moet het ook zijn voor patiënten met een delier en hallucinaties: je gelooft je ogen niet. We hebben er uren doorgebracht, het ene object was nog prachtiger dan het andere. Ik was er altijd van overtuigd dat niets de ongelofelijke veelzijdigheid van de natuur kon evenaren. Dat is absoluut veranderd, ik heb met eigen ogen gezien dat dat wel mogelijk is. Ik ben er nog stil van. Ga zelf vooral niet kijken, daarna is niets meer hetzelfde.
Space age grey is the new black
Boris Veldhuijzen van Zanten
Internetondernemer; ceo en medeoprichter The Next Web
Er zijn mensen die simpelweg een computer willen die werkt en een broek die lekker zit, en die meer betalen voor iets wat mooi is overbodig en onzinnig vinden. Deze mensen kijken je verwijtend aan als je wel voor schoonheid betaalt. Alsof je ergens in bent getrapt omdat je hebt besloten om een mooi apparaat of kledingstuk te kopen. Maar wat snel vergeten wordt: schoonheid is een essentieel onderdeel van je gebruikservaring. En dus zie je dat bedrijven die investeren in design het opmerkelijk beter doen dan de bedrijven die design iets lager op hun prioriteitenlijstje hebben staan.
Google stond jaren bekend als een bedrijf dat eigenlijk alleen interesse had voor de techniek, en trots was op zijn spaarzaam vormgegeven interfaces. Berucht is de afscheidsbrief van een gefrustreerde designer waarin hij uitlegde dat hij vertrok bij Google omdat design altijd ondergeschikt was aan techniek en statistieken. Zo mocht hij niet zelf een kleur blauw kiezen maar werden er zeventig verschillende tinten blauw getest op miljoenen gebruikers om uit te vinden welke kleur leidde tot het meeste gebruik. Het was een efficiënte, maar ook gevoelloze manier van vormgeven.
In beginsel is design niet de eerste prioriteit van een bedrijf. Ook niet bij Apple. De eerste Apple-computer was zelf in elkaar getimmerd en zag er eigenlijk niet uit. Maar hij werkte wel, en beter dan alle andere computers op dat moment. Uiteindelijk werd design belangrijker voor Steve Jobs, en Apple, maar het kwam vooralsnog niet op de eerste plaats. Pas later, toen Apple voldoende geld en middelen had, werd design gezien als een manier om zich als bedrijf te onderscheiden van concurrenten. Het duurde even voor de wereld daar het belang van ging inzien, en dat is ook logisch. Voor wie nog geen computer heeft en er wel eentje wil, is de eerste de beste computer die werkt en betaalbaar is een goede eerste stap. Maar daarna, als je toe bent aan een nieuwe, ga je eens kijken naar welke computer echt bij je past. Op dat moment wordt de hele gebruikservaring, inclusief design en gebruiksgemak, een onderdeel van je overweging. Inmiddels zijn we allemaal omringd door computers en hebben we er een paar thuis liggen, plus eentje in onze tas, broekzak, of zelfs aan onze pols. Al die apparaten bieden niet alleen functionaliteit, maar zijn ook een extensie geworden van onze identiteit. Toen de mobiele telefoon voor het eerst populair werd, had men in Italië passpiegels in de telefoonwinkels staan. Waar wij als Nederlanders alleen nog keken naar prijs en functies, wilden de Italianen vooral zien welke telefoon het beste bij hun outfit paste. Dat leek toen bizar, maar het wordt steeds normaler. Logisch. Je draagt het, het is zichtbaar en dus zegt het iets over jou, over wie je bent en hoe je in het leven staat. Een broek moet niet alleen lekker zitten, maar ook bij je passen en een computer moet het niet alleen goed doen, maar kan ook het allermooiste object in je leven zijn.
Dior in Musée Rodin
Karin Swerink
Hoofdredacteur Vogue Nederland
Het is onmogelijk me te beperken tot maar één ding. Voor mij is het namelijk een aaneenrijging van momenten. De romanticus in mij ziet schoonheid in alle clichés: de eerste knop in een rozenstruik, de glinsterende zee bij Castricum, de zonsondergang met een verboden liefde op een New Yorks dakterras, maar óók de Birkin-tas van Hermès van nijlkrokodillenleer.
Eigenlijk zou je permanent een opschrijfboekje bij je moeten hebben om alle mooie herinneringen in te bewaren. Hoewel, de meest indrukwekkende mooie dingen, die altijd met liefde en familie te maken hebben, vergeet je natuurlijk nooit.
Wat ik me ook zo weer voor de geest kan halen zijn de betoverende tuinen van Musée Rodin in Parijs. Ik was er begin dit jaar voor de Dior-coutureshow in een magnifiek spiegelpaleis. Met vloeren in werkelijk de meest bijzondere kleur paars. Raf Simons tekende voor een collectie die uitblonk in subtiele schoonheid. Met een clash of colours en dessins, snits die tegelijkertijd vertrouwd en vernieuwend waren. Tot tranen toe geroerd was ik toen alle modellen het defilé eindigden op David Bowies ‘Wild Is the Wind’. Het moment, de mode, de muziek – alles tezamen een meer dan fantastisch schouwspel. Misschien wel het mooiste dat ik ooit heb gezien.
Al denk ik direct daarna aan de sprookjesachtige bloementuin van Chanel en zal ook de sublieme, op Van Gogh geïnspireerde collectie van Viktor&Rolf me altijd bijblijven. Zoals ik al aangaf, in mijn hoofd is het een aaneengeregen reeks van prachtige momenten en belevenissen. Die ongetwijfeld weer overtroffen zullen worden door het wonder dat zich nu in mij aan het nestelen is: mijn derde kind. Nog even en ik hou hem in mijn armen.
Tussen mode en steen
Georgette Koning
Founding editor en artistic director Mirror Mirror Magazine; auteur catalogus New for Now voor het Rijksmuseum 2015; gastcurator Tijdelijk Modemuseum, Rotterdam 2015-2016
Als ergens schoonheid een vast gegeven is, dan is het in de mode-wereld. Plat gezegd: de esthetiek druipt af van modellen met hun vaak haast bovennatuurlijke schoonheid, met hun monden als sappige perziken, hun ogen als spiegeltjes. Overal niets dan de zuiverste perfectie.
Elke modeshow met de nieuwe kleding voor de herfst-winter of lente-zomer van bijna elke ontwerper brengt je weer even voor tien minuten naar die wereld waarin lelijkheid een vergeten fenomeen is. Natuurlijk besef je dat je samen met de tientallen en soms honderden andere aanwezigen even in een heerlijke staat van illusie verkeert, maar toch. Vaarwel echte wereld met al zijn lelijkheid en gebreken, al is het maar voor korte tijd.
Een mens zou willen dat hij leefde tijdens een eeuwigdurende prêt-à-portershow, maar wie eenmaal van de haute couture heeft gesnoept, weet dat de modedroom van mooiheid een overtreffende trap kent. De maximale graad van perfectie is haute couture, met evenwichtige ontwerpen die lijken gemaakt volgens de gulden snede. Perfecte belijningen en pasvormen. Ragfijne stofbewerkingen waaraan gezamenlijke engelenvingers van anonieme werkers soms duizenden uren hebben zitten naaien en borduren, knippen en appliceren. Dat kunnen bekijken van een paar meter afstand, of het achteraf in een showroom zelfs stiekem even aanraken, is bijna het hoogste op het gebied van schoonheid dat ik ken.
De lat ligt hoog in de modewereld. Het houdt niet op bij de kleding. Haast evenveel zorg wordt besteed aan de publiciteit rond de nieuwe kledingcollecties. Campagnes en modefotografie van topfotografen laten niks aan het toeval over. De verpakkingen van de parfums van een modehuis zijn vaak kleine kunstwerken. De schoenen van modelabels als Prada, Dior of Louis Vuitton maken regelmatig van een schoenwinkel een museum van beeldende kunst.
Ik droom weleens van het hof van Lodewijk xiv of de Parijse salons van eind negentiende en begin twintigste eeuw, waar schoonheid niet een onbereikbaar streven was, maar simpelweg de dresscode.
Als ik even dreig te wennen aan al die schoonheid en een kick nodig heb om weer te beseffen hoe verwend ik dreig te raken, kijk ik naar de adembenemende juwelen die onlosmakelijk verbonden zijn met de modewereld. Ik zie de zeldzame schoonheid van een gloedvolle opaal als een explosieve zonsondergang met turkooizen en oranje tinten. Natuur zoals natuur bedoeld is in optima forma, gesublimeerd door de mens.
De schoonheid van natuurlijke saffieren, robijnen, diamanten onthuld en daarna vaak verder vervolmaakt door de vakman die ze verwerkt in juwelen. Hoewel die vaklieden weleens iets te exuberant zijn in hun vormgeving. Of is dat mijn Hollandse inborst die zegt dat meer niet altijd beter is?
Er is niets wat de schoonheid van een Australische vuuropaal overtreft. Hij is ongecompliceerd omdat hij er al miljoenen jaren was, als een nog verborgen stukje natuur, een zonsopgang die nog niemand zag. Elke keer als ik naar zo’n opaal kijk, voel ik die eindeloze jaren dat die steen alleen voor zichzelf kon schijnen. Het is ongelooflijk hoe oranje, groen, geel, blauw en rood erin spelen alsof je vanuit de ruimte kijkt naar een mystieke aarde. De kleuren vlammen en koelen, ze wervelen en staan stil. Ik ken een exemplaar van Cartier waaraan ik vaak denk als een planeet van schoonheid waarheen ik ooit wil emigreren.
Wie altijd is omringd door de hoogste graad van perfectie raakt blasé. Wie te lang in hogere schoonheidskringen verkeert, verwart zijn geluk met eentonigheid, krijgt heimwee naar de grauwheid van het alledaagse in de H&M en de ‘juwelen’ in de schappen van de Hema. Dat is nog het gevaar dat het makkelijkst te vermijden is. Aai maar even over de stof van een jasje van de Hennes of laat het licht schitteren over een ‘diamant’ van de Hema. Goedkope lelijkheid is haar eigen medicijn.
Gevaarlijker is de schade die overdaad kan aanbrengen. Het perfecte middel daartegen is je realiseren dat je het allermooiste nog altijd niet gezien hebt. Je houdt je esthetisch gevoel fris en lenig door altijd te beseffen dat schoonheid bestaat dankzij clichés die haar voor ons begrijpelijk maken – en onbegrepen genie schept geen schoonheid. Evenmin kan schoonheid bestaan zonder de imperfectie die ervoor zorgt dat het tastbaar blijft. Laat ik daarom een lans breken voor imperfectie. Laat daar bij het maken ruimte voor en let daar bij het bewonderen van een collectie op. Het onvolmaakte houdt ons alert op schoonheid en zorgt ervoor dat schoonheid nooit verveelt.
1969
Job Smeets
Founder en artist Studio Job; met Nynke Tynagel uitgeroepen tot één van de invloedrijkste hedendaagse ontwerpersdoor Time, International Herald Tribune, Financial Times, The New York Times, Wallpaper en Eigen Huis & Interieur
Als kind dacht ik dat de Porsche 914 het mooiste object ter wereld was.
Niet omdat-ie zo mooi is, maar omdat boze tongen beweren dat ex-nazi Ferdinand Porsche het ontwerp gestolen heeft van modernist Hans Gugelot.
Modernist Hans Gugelot was 45 toen hij in 1965 overleed. Zijn loopbaan heeft hij gewijd aan het ontwerpen van industriële producten: de Schneewittchensarg, Kodak Carousel en het Braun-logo zijn wereldberoemde iconen. Gugelot was ook de bedenker van het system design en ontwierp autoconcepten in samenwerking met bmw.
Volgens de legende kwam een Gugelot Tonmodell in 1965 bij Porsche terecht. Een tweezitter met uitneembaar targa-dak en pop-uplichten.
Het is altijd stellig ontkend en nooit bevestigd, maar toen de eerste VW-Porsche 914 in 1969 van de band rolde, vertoonde deze wel heel sterke gelijkenissen met het ontwerp van Gugelot van vier jaar eerder.
Nynke en ik hebben in de begintijd van Studio Job van het Groninger Museum een stipendium gekregen om Europa rond te reizen op zoek naar de mooiste musea, collecties, steden en gebouwen. Het voormalige Oostblok fascineerde mij vanwege zijn recente geschiedenis en de onderschatte schatten die, vanwege het communisme, generaties lang verborgen bleven voor westerse ogen.
Na een trip via Weimar, Leipzig en Meissen kwamen wij in Dresden aan. Op de agenda stond een bezoek aan het oude Albertinum-museum waarvan de binnenruimtes aanvoelden als kale gymzalen in ddr-esthetiek.
Daarbinnen, in zalen waarvan sommige wanden bekleed waren met grijze velourslappen, stonden zowaar de meest indrukwekkende objecten die ik ooit zag. Bijna in het donker en op smoezelige sokkels; de perfecte muze.
Het Albertinum verleende al decennia dit spartaanse onderdak aan de bizarre nalatenschappen van August de Sterke. Het Grünes Gewölbe zou uiteindelijk 55 jaar moeten wachten op de voltooiing van restauraties aan zijn oorspronkelijke thuis dat in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog platgebombardeerd werd.
‘De schoonheid die je geeft is gelijk aan de schoonheid die je neemt.’ (Tolstoj)
Spookachtig mooi
Martijn Manders
Onderwaterarcheoloog; hoofd Maritiem programma Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed; docent, Saxion Hogeschool en Universteit Leiden; gast bij De wereld leert door, De kennis van nu
Het hokje waar de bestuurder van het Remotely Operated Vehicle (rov) in zit is klein. Toch verzamelen we ons met een man of acht om het beeldscherm. Iedereen wil de beelden zien die het apparaat zal maken van het wrak dat 130 meter onder ons ligt, op de bodem van de Oostzee. We zitten in Zweedse wateren, iets ten noorden van Gotland.
Door de grote diepte kunnen we het wrak niet met gewone duikapparatuur bereiken. Eventueel zou dat kunnen met speciale mengselgassen en urenlange decompressie van de duikers. Wij hebben gekozen voor onderwaterrobots die direct de beelden naar boven verzenden.
Het 1 miljoen euro kostende rov wordt vanaf het onderzoeksschip overboord gezet en voorzichtig in het water gelegd en afgekoppeld. Hij verdwijnt met een hoop bubbels onder water.
Het water in de Oostzee is helder, maar daar diep beneden is het erg donker. Daarom is voordat het rov te water werd gelaten, eerst een enorm rek met lampen afgezakt tot 30 meter boven de bodem.
Na een paar minuten is het licht zichtbaar met daaronder een vage vlek, vermoedelijk het wrak.
Tergend langzaam naderen we het en de contouren worden steeds meer zichtbaar. Dan, alsof je een verrekijker scherpstelt, ligt daar voor ons het schip dat eerder al het Ghostship is genoemd. En het doet zijn naam eer aan. Ongelofelijk! Geen wrak, maar een compleet schip waarvan twee masten nog fier overeind staan en de boegspriet tot op het laatste puntje is bewaard.
We nemen het schip van alle kanten op en iedereen komt steeds dichter bij het scherm staan. De temperatuur stijgt, hier aan boord. We halen een stuk hout naar boven om later de kwaliteit te kunnen bekijken en mogelijk zelfs met jaarringonderzoek een nauwkeurige leeftijd te bepalen. Maar nu al weten we dat het schip onmiskenbaar zeventiende-eeuws is. Sterker nog, het is duidelijk dat we hier met het scheepstype fluit te maken hebben: een symbool van de Nederlandse Gouden Eeuw.
De bolle buik, het smalle dek… een peervormig uiterlijk als we naar het achterschip kijken. Die vorm betekende een hoop lading, vooral graan en hout, die meegenomen kon worden, maar waarvoor slechts heel weinig belasting hoefde te worden betaald bij de Sont: geen cent te veel! De Sont is de vernauwing tussen Zweden en Denemarken. De belasting die daar moest worden betaald, werd mede berekend op basis van de breedte van het dek.
Hier ligt-ie dan, we kunnen het allemaal zien. Het moederschip aan de oppervlakte wiegt een beetje heen en weer. Heel gek dat daar heel ver beneden zo’n schip ligt. Nu mooi uitgelicht, zo meteen weer in het pikkedonker.
Een kleiner rov wordt er ook bij gehaald. Hiermee kunnen we zonder gevaar dichter bij het schip komen en misschien zelfs via de luiken naar binnen gaan! Het lijkt net een videogame. De operator manoeuvreert met slechts het gebruik van duim en wijsvinger, waartussen hij een kleine joystick vastheeft, het voertuigje behendig in de richting van het achterschip terwijl het grote rov de acties van een afstand gadeslaat. Wanneer het roer bereikt is schakelen we over naar de kleine camera en kijken we door een poort de kapiteinshut in. Een tafel op zijn kant, twee kisten in de hoek. Is dit echt? Dit kan toch niet?
Jarenlang ben ik al bezig met het in elkaar puzzelen van scheepswrakken om uiteindelijk tot hypothesen te komen over hoe het originele schip eruit heeft gezien en dan staat daar nu zo’n schip te schijnen in het lamplicht. Goh, wat kunnen we hier toch veel van leren over ons verleden en de belangrijke handel van Nederland in de Baltische Zee! De belichting, de afstand en het feit dat alles via camera’s tot ons komt, geeft het gevoel dat dit niet echt is. Of misschien moet ik het anders zeggen: ik ken dit niet, heb dit nog nooit meegemaakt en mijn hersenen vertellen mij gewoon dat het niet echt is. Sta ik echt naar een bijna vierhonderd jaar oud schip te kijken? Ben ik in een videospel terechtgekomen? Op het dek liggen houten blokken van de tuigage, het roer is versierd met drie in hout uitgehouwen tonnetjes. Precies zo’n versiering is aangetroffen op een roer dat gevonden is in Amsterdam.
We proberen via een luik in het dek naar binnen te gaan. Dit lukt niet helemaal. Er ligt nog lading in het schip. Wel kunnen we de constructie van het schip zien, met balken en knieën die het dek dragen. Alles lijkt zo nieuw. Bevroren in de tijd.
Spookachtig mooi… Ga ik dit ooit nóg eens meemaken?
‘One giant leap for mankind’
Bas Lansdorp
Ingenieur; ondernemer; oprichter van Mars One
Ik ben van 1977, dus ik was er niet bij toen de hele wereld zijn adem inhield en keek naar het spannendste avontuur van de mensheid: de maanlanding van Apollo 11 op 20 juli 1969. Maar wat een prachtige opnames heeft dat opgeleverd: de korrelige beelden van Neil Armstrong die de ladder af komt en voorzichtig zijn eerste stap op de maan zet. Zijn briljante uitspraak ‘One small step for (a) man, one giant leap for mankind’. Armstrong en Buzz Aldrin voorthupsend in de lage zwaartekracht van de maan. Echt onvoorstelbaar. Wat mij betreft is de eerste maanlanding nog steeds hét symbool van doorzettingsvermogen, veerkracht, lef en ambitie. Het is een van de weinige momenten in de geschiedenis waarop de hele wereld tot stilstand kwam om een positieve reden. Nu, 45 jaar later, zien we de foto’s en filmopnames nog regelmatig langskomen en ze inspireren nog steeds.
De beelden van de eerste en latere maanmissies winnen wat mij betreft elk jaar aan schoonheid en worden steeds indrukwekkender: het is inmiddels meer dan veertig jaar geleden dat Eugene Cernan als laatste mens (tot nu toe) van de maan vertrok. Al meer dan veertig jaar zijn de avonturen van de twaalf Moonwalkers niet overtroffen en elk jaar stijgt mijn waardering voor wat er destijds gebeurde. Om een beeld te schetsen van hoe ongelofelijk knap de Apollo-missie destijds was, een paar feiten: president John F. Kennedy presenteerde zijn plan voor de maan op 25 mei 1961. Dat is minder dan vier jaar na de eerste succesvolle satellietlancering – de Spoetnik – door de Russen en slechts één maand na de eerste bemande ruimtevlucht door de Rus Gagarin in april 1961. John Glenn werd in 1962 de eerste Amerikaan in een baan om de aarde.
Wat een ambitie: president Kennedy wilde ‘before the end of the decade’, dus binnen negen jaar, mensen op de maan laten landen en ze veilig terugbrengen, terwijl de Amerikanen pas een paar maanden eerder hun eerste mens in een baan om de aarde hadden gehad. Er waren op dat moment meer Amerikaanse raketlanceringen mislukt dan gelukt. Een ruimtepak bestond nog niet, laat staan mobiele lifesupportsystemen, maanlanders, raketten die groot genoeg waren of de computers die nodig waren om te landen op de maan. In ruim acht jaar tijd is dat alles en meer ontwikkeld, maar niet zonder tegenslagen. De grootste tegenslag: de Apollo 1-bemanning die omkwam bij een dramatische brand bij een druktest, gewoon hier op aarde. Ondanks alles is er doorgezet en landden Neil Armstrong en Buzz Aldrin op 20 juli 1969 op de maan, waar Neil Armstrong zijn legendarische woorden sprak. Kippenvel.
Overigens waren dat niet de eerste woorden die vanaf de maan gesproken werden. De eerste woorden kwamen van Buzz en waren een stuk minder inspirerend: ‘contact light’. Netjes volgens protocol meldde Aldrin zo aan Houston: het we-zijn-gelandlichtje is aangegaan.
De jongste van de maanastronauten – het waren er twaalf in totaal – is nu tachtig jaar oud. Het is niet onmogelijk dat er over tien jaar geen enkele mens meer in leven is die ooit verder dan 650 kilometer van de aarde vandaan is geweest. Dat is minder ver dan van Amsterdam naar Berlijn en zo’n zeshonderd keer minder ver dan de maan. De meeste astronauten komen niet verder dan 400 kilometer: de hoogte waarop het iss zijn rondjes draait. Wat we in 1969 konden met computers die minder konden dan de computerchips in een moderne broodrooster kunnen we nu niet meer. Of eigenlijk kunnen we het wel, maar zijn we niet meer bereid om de risico’s te accepteren die bij echte ontdekkingsreizen horen.
Ik heb het genoegen gehad om uitgebreid met Buzz Aldrin, de tweede man op de maan, te discussiëren over de toekomst van de ruimtevaart. We delen een doel: allebei willen we zo snel mogelijk mensen op Mars zien. De maan is namelijk erg geschikt voor een korte retourvlucht, maar Mars is de meest geschikte plek in het zonnestelsel om een permanente bemande nederzetting te starten. Ik hoop dat binnen vijftien jaar het mooiste dat ik ooit gezien heb iets anders is dan de maanlanding: ik hoop dat ik dan kan zeggen dat het mooiste dat ik ooit heb gezien de bemande missie naar Mars is.
Op weg naar Mars
Inge Loes ten Kate
Planeetwetenschapster en astrobiologe, Universiteit Utrecht; voormalig medewerker aan nasa’s Curiosity Rover op Mars
Van jongs af aan ben ik gefascineerd door de ruimte en alles wat daar naartoe gaat. Raket- en spaceshuttlelanceringen op tv, daar bleef ik voor op. Een lancering meemaken was altijd mijn droom. In 2008 werd deze droom werkelijkheid toen ik op Cape Canaveral de nachtlancering van een spaceshuttle kon bijwonen. Om drie uur ’s ochtends, een graad of twaalf, heldere hemel, en daar ging hij. Groter en groter wordende helverlichte wolken vormden zich aan de onderkant van de shuttle en breidden zich steeds verder uit. Na wat een eeuwigheid leek, maar slechts een minuutje duurde, kwam de spaceshuttle heel langzaam in beweging en begon aan zijn reis omhoog. Op dat moment kwam ook het enorme geluid aangerold over het water, door de afstand later dan het licht. Kippenvel en stiekem een kleine traan. Het mooiste dat ik ooit gezien had. Tot 26 november 2011.
Op 26 november 2011 werd een Atlas V-raket gelanceerd richting Mars met aan boord de Curiosity Rover. Wederom een spektakel van licht en geluid. Qua indrukwekkendheid misschien wel overtroffen door de spaceshuttle, die bijna twee keer zo zwaar was. Maar waar de spaceshuttle een vervlogen tijdperk illustreerde, droeg de Atlas V een toekomst met zich mee. Een toekomst die ik geholpen had te realiseren. Het onbeschrijfelijke gevoel dat daarmee gepaard ging, een missie waar je vijf jaar aan gewerkt hebt, op weg naar een andere planeet, daarbij verbleekt alles.
De melancholie van het doden
Yoeri Albrecht
Directeur van cultureel centrum De Balie in Amsterdam; journalist; historicus
Op het grote plein in Florence, naast het Palazzo Vecchio, staat de uit bruine zandsteen opgetrokken Loggia dei Lanzi, genoemd naar de Zwitserse Garde van hertog Cosimo I, de zogenaamde lanzi-chenecchi (lansknechten). Alleen de paus in het Vaticaan heeft tegenwoordig nog een Zwitserse Garde, maar ooit was het hebben van gewapende Zwitsers een universeel teken van macht en rijkdom, het renaissance-equivalent van een luxe, patserig Zwitsers horloge.
Hertog Cosimo heeft de drie arcaden van de loggia laten inrichten als de mooiste beeldentuin die ooit is opgesteld. Midden onder de linkerboog staat een bronzen standbeeld van Perseus met het zojuist afgehakte hoofd van Medusa in zijn opgeheven linkerhand. En in zijn rechterhand het grote kromzwaard waarmee de halfgod het snijwerk kennelijk heeft verricht. Het beeld is het meesterwerk van de homo universalis Benvenuto Cellini, goudsmid, beeldhouwer, schrijver, schurk en homo.
In zijn autobiografie geeft beroepsopschepper Cellini een mythische weergave van het scheppingsproces van het beeld. Op een cruciaal moment tijdens het gieten springt de meester zelfs op van zijn ziekbed om een deel van zijn tinnen servies in de bronslegering, die op het punt staat om als gloeiende lava de mal in te stromen, te mikken.
De onthulling van het beeld in 1545 op zijn standplaats onder de boog waar het beeld tot op de dag van vandaag staat, was een gebeurtenis zoals je die tegenwoordig alleen maar bij een overwinning van Ajax op het Leidseplein ziet. Een uitzinnige kolkende massa, dronken van geluk over een behaalde prestatie die niet hun prestatie is, maar waar ze emotioneel geheel bezit van nemen.
Het beeld zelf is het toppunt van perfectie. De naakte held, slechts gehuld in gevleugelde sandalen en een gevleugelde helm, staat op het ontzielde lichaam van de Gorgo. Uit de hals van het monster spuiten fonteinen van bloed. Het afgehakte vrouwenhoofd met de kronkelende slangen als haren heeft een berustende uitdrukking, de ogen zijn bijna gesloten, uit de afgesneden nek druipen bloed en zenuwen en iets wat waarschijnlijk de luchtpijp is.
Het brons lijkt te leven, de spieren onder de groen-zwart welvende huid van Perseus’ benen, rug en buik zijn gespannen en kunnen ieder moment het subtiele evenwicht waarin de held zich bevindt veranderen.
Cellini toont het moment direct na het gevecht. Het monster bloedt nog. Maar we zien geen euforie of vreugde, zelfs geen opluchting in de houding of de gezichtsuitdrukking van Perseus. De held heeft het hoofd gebogen. Hij lijkt te peinzen en als we goed kijken dan spreekt er uit zijn houding en blik melancholie. De winnaar lijkt getroffen door de dood van het goddelijke monster. De rede met het scherp snijdende zwaard in de hand heeft het pleit gewonnen van de redeloze oerkrachten van de Gorgo. Maar de rede beleeft geen vreugde aan het doden van het kwaad. Daarom is het beeld ook zo meesterlijk. De strijd van het goede tegen het kwade is een noodzaak, maar levert het goede geen vreugde.
Onzichtbare diertjes
Ivo van Hove
Directeur Toneelgroep Amsterdam
Ik hou niet van musea. Dat komt voornamelijk doordat ik aan een bescheiden vorm van het syndroom van Stendhal lijd. Ik word na het bekijken van slechts enkele kunstwerken moe en wil het liefst snel op een bank zitten. Ik bezoek dan ook zelden een museum. Maar toen ik in 1997 in het Whitney Museum in New York een grote overzichtstentoonstelling van de Amerikaanse videokunstenaar Bill Viola bezocht, heb ik een beleving gehad die ik mijn leven lang zal onthouden. Deze tentoonstelling als geheel is het mooiste dat ik ooit gezien heb.
Mooi omdat hij extreem was in zijn vormgeving. Dit keer niet langzaam voortbewegen van de ene afdeling naar de andere, maar een ware enscenering van het hele museum. De meeste kamers waren verduisterd, op zich noodzakelijk om videokunst te tonen, maar dan wel op een extreme manier: het was aardedonker waardoor je automatisch een wat trage looppas aan moest nemen. Zo werd je meteen ondergedompeld in een sfeer die me nog het meest deed denken aan de momenten dat ik als kleine jongen alleen thuis was en ik in het donker allerlei vreemde geluiden leek te horen, een mengeling van spanning en angst. Viola bracht je op deze manier in een wereld vol spannende geheimen.
Mooi omdat elk videowerk op een bijzondere manier getoond werd. Een voorbeeld: je loopt door een smal gangetje dat zo nauw is dat je gedwongen bent dat alleen te doen, om zo uit te komen op een kleine plek waar je met slechts een paar mensen naar een video kijkt. Die video toont een aantal seconden, minuten van een kinderfeestje, door Viola extreem vertraagd. Het vrolijke kinderfeestje wordt door deze kleine ingreep een feest van monsterlijke kinderen. Geniaal in zijn eenvoud. Verontrustend om in onschuldige kinderen plots duivelse volwassenen te ontwaren.
Mooi omdat ik werk ontdekte dat niet alleen betoverend, maar ook betekenisvol was. Het werk van Viola is essentieel, het zoekt ook naar het ongrijpbare, het onbegrijpbare. Zijn werk is enigmatisch, maar toch toegankelijk. Denk aan The Crossing (1996) waarin een man in slowmotion op je af loopt en er plots een wolkbreuk van regen over hem losbarst, die vervolgens langzaam oplost tot de laatste druppel.
Viola’s video’s laten zien hoe onder de zichtbare werkelijkheid een onontdekte verborgen, onderbewuste wereld aan gevoelens, sensaties en driften leeft. Mijn huisarts zei ooit laconiek: ‘Ons gezicht is een dierentuin van miljoenen kleine diertjes.’ Die miljoenen voor het blote oog onzichtbare diertjes laat Viola ons zien in zijn werk. In al zijn eenvoud is het werk van Viola erg complex. Hij confronteert ons met de realiteit dat er meer is tussen hemel en aarde dan enkel het zichtbare, het begrijpelijke of het rationeel verklaarbare. In The Reflecting Pool (1979) springt een man in een klein zwembad, maar hij blijft als een foetus boven het wateroppervlak hangen, alsof hij bevroren is in de tijd. Onder hem begint het donkere water te bewegen, te borrelen, alsof er van alles onder het wateroppervlak leeft. We zien in de spiegeling van het water twee mensen langs de rand van het zwembad lopen die er in werkelijkheid niet zijn. Het water trekt plots strak. Er komt een naakte man uit het water die achteloos in de wilde tuin achter het zwembad verdwijnt. Wat het betekent? Ik weet het niet. Grote kunst.
Tuttle – Drift V
Hein de Kort
Striptekenaar voor Nieuwe Revu, Sportweek, Penthouse, Dagblad van het Noorden, Leeuwarder Courant, Libelle, Onze Taal, Het Parool en diverse bedrijfsbladen
Laatste zaal, laatste kunstwerk. Heerlijke rust na drie kwartier (formidabele) visuele herrie. Wat is het mooiste dat je ooit gezien hebt? Als die vraag je gesteld wordt zou je toch moeten kunnen kiezen uit tien, twintig, dertig dingen die zo voor je geestesoog omhoogpoppen. Maar nee. Niks eigenlijk. Of weinig. Geboorte van je dochters… neu. (En zo mooi was dat nou ook weer niet. Ik bedoel… als je het over mooi hebt.) De blik van mijn vrouw als ze… Zonsopgang op een of ander Grieks eiland. Als ik al een zonsopgang gezien heb betekent het waarschijnlijk dat ik knetterdronken was. Valt dus af voor de hoofdprijs. Het symbooltje van de wifi na anderhalve dag geen internet. Prachtig! Maar geen nummer één. Dat magnifieke ongeluk/aanrijding voor Café Heuvel waarbij een vrouw wijdbeens met haar panty aan de fietsbel bleef hangen. Prachtig! Maar net niet mooi genoeg voor nummer één.
Eén ding bleef eigenlijk wél voor mijn geestesoog omhoogpoppen. Kunst. Het Stedelijk Museum was na acht jaar eindelijk weer open. Wij mochten de dag voor de officiële opening alvast rondkijken. Ik heb het Stedelijk Museum eigenlijk altijd al een van de fijnste plekken gevonden (ja, ik reis weinig). En het was weer open.
En daar hing-ie. In onze laatste zaal. Drift V van Richard Tuttle. Tuttle is een meester in de simpele vormen. Er gebeurt zo weinig in zijn kunstwerken en wat er gebeurt is magnifiek. Vaak twee of drie (of één!) los uitgesneden/-gezaagde/-geknipte vormen die tegen elkaar aan liggen of staan. Van stof of multiplex.
Drift V: twee rechthoekige vormen van uitgezaagd geschilderd multiplex. Een losjes uitgesneden vierkant (50 bij 50 centimeter) licht grijsblauw geschilderd. Met daar aan de rechterkant tegenaan een lichtgroene rechthoekige vorm van zo’n 70 bij 15 centimeter. De groene vorm ‘leunt’ half over het vierkant heen. Of het vierkant ‘duwt’ tegen de langwerpige groene vorm. Het is maar net hoe je het ziet.
Waarom ontroert dit mij? Ik zou het graag willen uitleggen. Maar dat doe ik niet. Dan ga ik proberen genot (want ik geniet van dat kunstwerkje) met de ratio uit elkaar te trekken tot verklaarbare brokjes. Ik zou niet weten hoe ik dat zou moeten doen. En je hoeft niet alles uit te leggen. Laat het gewoon maar bestaan.
Kon je nou met niks beters op de proppen komen? Nee. En het ongeluk mag op twee. En mijn dochters en mijn vrouw en wifi zijn gedeeld derde. (En tegen mijn vrouw, dochters en wifi op plaats drie zou ik graag willen zeggen: het gaat niet om het winnen. Het gaat om het meedoen.)
Een magisch kunstwerk
Frits Duparc
Voormalig directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis; auteur van Uit de doeken: Een biografie van het Mauritshuis
Voor een kunsthistoricus en ‘museumman’ die decennialang het voorrecht heeft gehad omringd te zijn door een collectie van het mooiste wat kunstenaars in de loop der eeuwen hebben gewrocht en die in die periode bovendien talloze vooraanstaande musea en prachtige tentoonstellingen heeft kunnen bezoeken, is het maken van de keuze van ‘wat is het mooiste dat ik ooit heb gezien’ buitengewoon gecompliceerd. Immers, hoe kan men de dramatische Maria Magdalena van Donatello in Florence vergelijken met de Smidse van Vulcanus van Diego Velázquez in het Prado in Madrid, en hoe verhoudt zich Rembrandts monumentale Jacob zegent de zonen van Jozef in Kassel ten opzichte van het indringende Portret van Berthe Morisot met een boeket viooltjes van Edouard Manet in het Parijse Musée d’Orsay? Het zijn stuk voor stuk kunstwerken die telkens weer ontroeren, inspireren en fascineren, hoe vaak je ze ook ziet. Sterker nog, elke keer dat je ervoor staat, ontdek je nieuwe aspecten en groeit de bewondering. Dat is karakteristiek voor werkelijk grote kunst.
Gelukkig zijn er in de loop der eeuwen nog veel meer kunstwerken voortgebracht die diezelfde eigenschappen bezitten. Maar als er dan toch een keuze gemaakt moet worden, is er één kunstwerk voor mij dat alle andere overtreft: het Gezicht op Delft van Johannes Vermeer (1632-1675). Dat schilderij, dat rond 1661 ontstond, heeft een voor mij niet te overtreffen, mij steeds weer ontroerende schoonheid. Ik ben daarin overigens gelukkig lang niet de enige en evenmin de eerste. Zo schreef niemand minder dan Marcel Proust in 1921: ‘Vanaf het moment dat ik het Gezicht op Delft zag in het museum in Den Haag, wist ik dat ik het mooiste schilderij ter wereld had gezien.’
Al in mijn jeugd raakte ik gefascineerd door de schilder Johannes Vermeer. Bij diverse bezoeken aan het Haagse Mauritshuis werd ik als door een magneet naar het Gezicht op Delft getrokken. In de jaren dat ik werkzaam was in het Mauritshuis nam ik regelmatig plaats op een bankje voor het schilderij om de schoonheid ervan op mij in te laten werken. En ook nu neemt mijn bewondering voor Vermeers Gezicht op Delft nog steeds toe.
Waarom vind ik juist dat schilderij het mooiste dat ik ooit heb gezien? Schoonheid is niet absoluut, het is een subjectief begrip. Die persoonlijke bewondering en fascinatie laat zich dus niet eenvoudig en zeker niet volledig duiden. Kwaliteit en genialiteit zijn echter niet subjectief. Een zorgvuldige studie van het Gezicht op Delft laat zien dat Vermeer hier een uniek kunstwerk heeft gecreëerd en niet zomaar een geschilderde weergave van zijn geboortestad.
In eerste instantie lijkt het een eenvoudige voorstelling in een genre dat populair was in de zeventiende eeuw. Er werden honderden goede en minder goede gezichten op Delft en andere Hollandse steden geschilderd door tijdgenoten van Vermeer, zoals Jan van Goyen, Aelbert Cuyp, Jacob van Ruisdael en Gerrit Berckheyde. Maar in geen van die stadsgezichten is de compositie zo in balans of straalt er een dergelijke harmonie uit. Kaarten, prenten en andere gezichten op Delft uit die tijd laten zien dat Vermeer de stad Delft niet zomaar heeft weergegeven. Teneinde een evenwichtige en overtuigende compositie te verkrijgen, heeft hij op tal van onderdelen de werkelijkheid gemanipuleerd. Hij paste het perspectief aan en veranderde de onregelmatige vormen van de bebouwing om de horizontaliteit van de compositie te versterken. De beide stadspoorten gaf hij een monumentaler aanzicht en hij verlengde de brug in het midden. Ook de reflecties in het water blijken aangepast te zijn. Vermeer versterkte de diepte door de voorgrond van de stad in de schaduw te schilderen en de achtergrond, met de daken van de huizen en de toren van de Nieuwe Kerk, in het volle zonlicht.
Teneinde deze overtuigende weergave tot stand te brengen maakte de schilder gebruik van een reeks technische hoogstandjes die variëren van het toevoegen van zand en korreltjes loodwit aan het rood van de dakpannen tot het aanbrengen van ontelbare verftoetsjes in diverse kleuren op de daken, de muren, de schepen en het water. Het resultaat is van een ongeëvenaarde, bijna magische schoonheid en sprankelende helderheid.
Het is een kunstwerk waarvan de compositie, het licht, het kleurgebruik, de diepte en het perspectief voor mij volmaakt zijn. Het besef dat Vermeer hier voor het eerst (en het laatst) een stadsgezicht schilderde en dat binnen deed (waarschijnlijk gebaseerd op schetsen die hij ter plekke had gemaakt), in zijn atelier, maakt mijn bewondering nog groter.
Een duo door een trio
Louis Sicking
Hoogleraar volkenrechtsgeschiedenis, Vrije Universiteit Amsterdam; universitair docent middeleeuwse en vroegmoderne geschiedenis, Universiteit Leiden; auteur van Neptune and the Netherlands en La naissance d’une thalassocratie
In 1516 voltooide Jan Gossaert (circa 1478-1532) Neptunus & Am-phitrite, dat hij maakte in opdracht van Filips van Bourgondië (1465-1524), de jongste bastaard van de Bourgondische hertog met dezelfde naam. Te zien zijn de zeegod met zijn drietand en de zeenimf, gearmd staande in een tempel. Wat maakt dit schilderij bijzonder en waarom is dit zo speciaal voor mijn onderzoeksgebied, de maritieme geschiedenis met bijzondere aandacht voor conflictresolutie? Neptunus & Amphitrite is het eerste schilderij van mythologische naakten dat ten noorden van de Alpen is gemaakt en wordt beschouwd als een unicum in de Nederlandse schilderkunst van die tijd. Het is een fascinerend werk dat steeds weer nieuwe inzichten oplevert en historische sensatie oproept, meest recent over de Zeeuwse context waarin het is ontstaan.
De afgebeelde Neptunus wordt beschouwd als de personificatie van het admiraalschap van Filips van Bourgondië, dat hij bekleedde tussen 1498 en 1517. De admiraal, verzot op de Klassieke Oudheid, was in 1508 en 1509 op een diplomatieke missie naar Rome geweest en had zijn hofschilder Jan Gossaert meegenomen, die er tekeningen maakte van klassieke beelden en ruïnes. De reis naar Italië inspireerde Filips bij de inrichting van een luisterrijk hof in de stijl van de Renaissance op zijn kasteel in Souburg op Walcheren, dat toen nog een eiland was. De Bourgondische hofcultuur stond model voor vele adellijke hoven, waaronder dat in Souburg, maar ook dat van de heren van Veere op kasteel Zandenburg bij Veere, die net als Filips verwant waren aan het Bourgondische huis en het admiraalsambt van de Nederlanden hebben uitgeoefend.
Hoe zit het nu precies met de verbeelding van het admiraalschap door Gossaert? In een boek dat Filips waarschijnlijk kende, Roma triumphans van Flavio Biondo (1392-1463), wordt Neptunus de praefectus van de zee genoemd. De term praefectus komt ook terug op het grootzegel van de admiraliteit, waarop de admiraal wordt aangeduid als maris prefecti, prefect van de zee. Dit verwees niet alleen naar de Klassieke Oudheid, maar had ook een eigentijdse institutionele basis: in de ordonnantie op de admiraliteit van 1488, die het wettelijk kader voor de uitoefening van het admiraalschap vormde, wordt de admiraal gepresenteerd als de plaatsvervanger van de vorst op zee, een prefect, verantwoordelijk voor de Nederlandse vlootpolitiek en maritieme rechtspraak.
Ook de Nijmeegse humanist Gerrit Geldenhouwer, die net als Gossaert aan Filips’ hof in Souburg verbonden was, gebruikte de term praefectus voor de admiraalstitel. In 1515 verscheen van zijn hand een loflied op de schilderkunst, opgedragen aan zijn broodheer, ‘de schitterende held Filips van Bourgondië, prefect van de oceaan’, dat verschillende toespelingen op het admiraalschap bevat. Geldenhouwer beklemtoont in de lofrede de verbondenheid van de schilderkunst met de wetenschap. Dat Geldenhouwer het loflied niet aan Gossaert, maar aan Filips opdroeg, is wel gezien als aanwijzing dat de humanist op die manier de inbreng van zijn opdrachtgever bij het tot stand komen van kunstwerken aan zijn hof wilde onderstrepen. Neptunus & Amphitrite is hier een voorbeeld van. Het schilderij telt twee inscripties, de door Geldenhouwer gelatiniseerde naam van Gossaert – Ioannes Malbodius –, maar ook de naam en het devies van Filips van Bourgondië, die als medebedenker het werk van zijn signatuur liet voorzien.
Gossaert en zijn opdrachtgever hadden al vaker samengewerkt. Zo maakten zij in 1511 gezamenlijk een Hercules van sneeuw op de binnenplaats van Filips’ residentie in Brussel. Daar vond een sneeuwpoppenfestival plaats, dat is beschreven in een rijmtekst van de stadsdichter Jan Smeken, die getroffen was door de verhoudingen van de sneeuwpop: ‘Hi was so wel gedaen, ’t was een abuys, in alle sijn leden houdende mate.’ Dit is een van de eerste verwijzingen naar de proportieleer van de Romeinse architect Vitruvius (circa 85-20 v.Chr.) in de Nederlanden. Geldenhouwer heeft beschreven hoe Filips van Bourgondië in Rome met de paus over de kunsten en de Vitruviaanse proportieleer had gesproken. Mogelijk hebben Gossaert en zijn mecenas voor het ontwerp van Neptunus & Amphitrite de eerste geïllustreerde uitgave van Vitruvius’ De architectura uit 1511 gebruikt. Voor de tempelcella waarin Neptunus en Amphitrite staan en voor de lichamen van de zeegod en de zeenimf zijn de Vitruviaanse verhoudingen toegepast. Het schilderij bevat meer aanwijzingen dat gebruik is gemaakt van gegevens over klassieke kunstenaars.
Trok Neptunus de meeste aandacht, recentelijk is betoogd dat Amphitrite de belichaming zou kunnen zijn van Zeeland, waar land en zee samenkomen. Het admiraalschap en Zeeland zouden aan de basis staan van het schilderij dat in nauwe samenwerking tussen Gossaert, Filips en Geldenhouwer was ontworpen. Een trio dus dat de perspectieven van kunst en wetenschap, de verbeelding van zeemacht, en Zeeland in één doek vatte.
Jaloers op de uitverkoren zoon
Steven Schuit
Advocaat Allen & Overy; hoogleraar; commissaris; bestuurder
Pats: ik kies voor de Pietà van Michelangelo. Niemand zal mijn keuze willen betwisten. Ontroering, esthetiek, dynamiek: allemaal aanwezig. Gehouwen uit één stuk marmer, met een onwaarschijnlijke uitstraling. Opmerkelijk is de jeugdige schoonheid van Maria, moeder van Jezus, met hem in haar armen. Zij is niet uitgebeeld als een moeke die een 33-jarige zoon op haar schoot heeft (biologisch zou ze ergens rond de 50 jaar oud moeten zijn), maar als een innemende, slanke jonge vrouw die je zou willen veroveren én troosten. Haar gezichtsuitdrukking maakt je deelgenoot van haar verslagenheid. Dat dit lot haar moet treffen voelt als oneerlijk. Haar schoonheid roept extra weerstand bij je op tegen haar lijden. Ze is eigenlijk te mooi voor dit lot, voor de dood van haar zoon. Je zou het haar willen besparen omdat je haar begeert, al bij de eerste aanblik. Betoverend mooi, juist vanwege haar eenvoud, haar hoofd welft zich naar haar rechterschouder, de droeve blik in haar ogen. Haar borst is licht naar voren gebogen. Het staat in sterk contrast met haar plaats in het midden van het beeld. Zij torent boven haar zoon uit. Die is zichtbaar morsdood. Slap en geplooid op Maria’s schoot, met zijn linkerbeen iets hoger gelegen op haar linkerdijbeen. Dood, maar ook prachtig. Een jongeman, geslagen, verslagen en toch zou je hem willen omhelzen, koesteren, om hem te steunen, dood of niet. Het blanke marmer van zijn armen en benen schreeuwt erom gestreeld te worden, niet meer of minder dan de borsten van Maria. Een necrofiele ervaring?
Dit beeld roept verwarrende gevoelens op. Deze man, Jezus, moet wel opstaan en herrijzen. Hij is te mooi voor de dood. En Maria, die is te teder voor dit verdriet. Dit mogen we haar niet aandoen! Haar jeugdige aanblik roept verlangen op naar een happy end, voor haar, liefst met jezelf erbij. Begeerte.
Ik haat de dwaas die in 1972 op Pinksterzondag Maria’s arm er met een hamer af sloeg, de neus beschadigde en een ooglid vernielde. Maar begrijpen doe ik het wel, althans een beetje. Dit beeld veroorzaakt ontroering, maar ook wanhoop. Dit is een moeder die echt liefheeft, onvoorwaardelijk, puur en oprecht. Haar verdriet is niet geveinsd. Dit is een zoon die herboren móét worden. En jij, stomme kijker, hoor jij hierbij? Of is dit een verheven, jaloersmakende afbeelding van de werkelijkheid? Een werkelijkheid die vele moeders kent zonder echte liefde en veel zonen die zelf twijfelen aan de reden van hun bestaan. Beging deze dwaas een poging tot zelfmoord? Voelde hij zich niet waardig om te blijven leven nadat hij door de Pietà was overweldigd en door jaloezie was verscheurd? En ik? Ik geniet van deze oneindige schoonheid, naast alle andere extreem mooie dingen die te zien zijn, in je hoofd en daarbuiten. Wordt niet iedereen door dit beeld jaloers op de uitverkoren zoon?
Verrukt door een oud beeld in een duistere kamer
Stijn Bussels
Universitair docent, Universiteit van Leiden; onderzoeksleider Elevated Minds; auteur van Rhetoric, Performance and Power en The Animated Image
In het Antwerpse museum Mayer van den Bergh kom je na een tocht langs rijke salons en nauwe kamertjes en na een ferme dosis trappen plots voor een dertiende-eeuws beeld te staan. Je bevindt je dan in een van de duisterste ruimtes van het hele museum, ver weg van alle drukte van de stad. Het beeld is levensgroot en toont hoe Johannes zich dicht bij Jezus heeft genesteld en met gesloten ogen op Jezus’ borst wat uitrust. De favoriete leerling van Jezus blaakt van jeugdig vertrouwen en onschuld. Er lijkt hem geen enkel kwaad te kunnen overkomen. Jezus zelf kijkt in alle rust wat voor zich uit. Ook Hij lijkt niet meteen iets belangrijks te doen te hebben. Voorzichtig houdt Hij de hand van Johannes vast. Zijn andere hand heeft Hij op de schouder van de jongen gelegd.
Hoe meer ik naar dit middeleeuwse beeld kijk, hoe mooier ik het vind. Eerst voel ik iets wat lijkt op een voorzichtig geloof in een ontmoeting met Jezus en Johannes. Door het beeld voel ik me aangespoord om op te gaan in de gedachte dat hier echt twee jonge mannen naast elkaar zitten. Ze zijn even aan het uitrusten op een bankje. Jezus lijkt me daarenboven aan te kijken. Dat versterkt de levensechtheid aanzienlijk.
Maar daarnaast roept het beeld ook de kunsthistoricus in mij op. Ik evalueer het beeld eveneens als een buitengewoon werk van een echte meester-beeldhouwer. De oogleden en wenkbrauwen van de mannen zijn vormgegeven als elegante accolades. Ook het golvende haar en de baard van Christus zijn prachtig kunstig, net als de krulletjes van Johannes. Toegegeven, dit is geen geloofwaardige weergave van echt haar, maar daarom zeker geen minder indrukwekkend staaltje houtsnijwerk. De kleuren zijn eveneens bijzonder. Er zit een dieprode blos op de wangen van Christus en Johannes en hun gewaden zijn van een schitterend goud waar de tand des tijds zorgvuldig aan gebeten heeft. De gewaden zijn rijk omzoomd en vallen prachtig in de plooi. Wat hun houding betreft, die is weliswaar middeleeuws houterig, maar voor mij net daarom zo ontzettend mooi. Zo houdt Christus de romp en het hoofd niet geheel kaarsrecht. Zijn bovenlichaam helt een beetje over naar Johannes, en tegelijkertijd naar de toeschouwer.
Zo gaan in dit beeld het realistische en het kunstige hand in hand. Je laat je meevoeren in de fictie en wilt geloven echte personen te zien, maar ziet tegelijkertijd ook de uitmuntendheid van de beeldhouwer. Hij is trouwens een van de zeldzame middeleeuwse kunstenaars die niet anoniem de geschiedenis in zijn gegaan. Hij heet Heinrich von Konstanz.
Het beeld wordt voor mij alleen maar mooier als ik denk aan wie er eerder al naar heeft gekeken. Ook op dat vlak zijn we goed gedocumenteerd. Eeuwen en eeuwen keken er Zwitserse dominicanessen naar het beeld van de twee jongemannen. Zij hadden het beeld bij Heinrich besteld. De tederheid van Christus en Johannes kon de vrouwen helpen om nader tot God te raken. Kunsthistorici noemen beelden met een dergelijk religieus doel Andachtsbilder. De genegenheid die de jongemannen voor elkaar tonen, moest aan de godsvruchtige nonnen Gods liefde jegens hen zo innig mogelijk laten voelen, alsook hun liefde voor God aanwakkeren. Zo strekte het beeld de vrouwen tot troost in bange middeleeuwse dagen.
Aan het einde van de negentiende eeuw zette Fritz Mayer van den Bergh, een telg uit een familie van geslaagde zakenlui, alles op alles om het beeld te verwerven. Zo kwam het terecht in een van de rijkste privécollecties van België. Snel na de aankoop viel de nog relatief jonge Fritz van zijn paard en stierf. In het centrum van Antwerpen bouwde zijn moeder, Henriëtte van den Bergh, een groot huis in neogotische stijl. Het was bedoeld als een mausoleum voor haar diep betreurde zoon. Samen met de andere pronkstukken uit Fritz’ collectie bracht het beeld de oude vrouw dichter bij haar geliefde jongen. Ze moet zich geborgen hebben gevoeld dicht bij alles waar hij ooit zo van gehouden had. Na de dood van de moeder kwam het museum in stedelijke handen terecht. Zo kan iedereen nog steeds Fritz’ collectie bezoeken en zich verwonderen over hoe al meer dan zevenhonderd jaar lang Jezus en Johannes in alle rust naast elkaar op een bankje zitten.
Zonder spiegelbeeld
Micha Wertheim
Cabaretier; columnist; kinderboekenschrijver
Er is een strip van Gummbah waarin een viezig mannetje tegen twee rokende smurfen mompelt: ‘Jullie hebben makkelijk praten, jullie bestaan niet.’ De cartoon vat bondig alle tekortkomingen van kunst samen. Hoe een kunstwerk ook iets over onze werkelijkheid probeert te zeggen, het zal altijd een zwaktebod blijven. Kunst is een verzinsel waar we als mensen even in proberen te geloven, dan moeten we verder. Dat maakt schoonheid in kunst ook zo verdacht. Het is de werkelijkheid waar we het mee zullen moeten doen. Kunstenaars proberen ons die werkelijkheid voor te spiegelen, maar dat spiegelbeeld is altijd een leugen. Die gedachte is misschien wel de grootste drempel om een museum binnen te gaan. Toch blijf ik het proberen.
Altijd als ik in Parijs ben, breng ik bijvoorbeeld een bezoek aan het Maison Européenne de la Photographie. En bijna altijd loop ik zwaar teleurgesteld naar buiten. Toch blijf ik terugkomen omdat ik er in de zomer van 2007 het mooiste kunstwerk ooit gezien heb. Ik had nog nooit van Charles Matton gehoord, en was waarschijnlijk alleen het museum binnen gelopen om te ontsnappen aan de verstikkende hitte die als een natte dweil over de stad lag. Musea doen de gekste dingen om publiek te trekken, maar voor mij zijn airco en een schoon toilet vaak reden genoeg om me aan een bezoekje te wagen.
De tentoonstelling waar ik na mijn toiletbezoek nog even naar binnen liep bleek te bestaan uit allemaal kijkdozen, of misschien moet ik ze poppenkasten noemen. Hyperrealistische maquettes van kamers. Het waren geen foto’s, maar toch snapte ik meteen waarom deze miniatuurkamers in een fotomuseum stonden. Ze waren namelijk zo perfect in elkaar geknutseld dat het haast foto’s leken. Vakmanschap en knutselen zijn helaas een ondergeschoven kindje in de hedendaagse kunst. Onlangs was ik bij een uitvoering van Rietveld Academie-studenten, die allemaal theoretische verhalen afstaken over de representatie van hun conceptuele werk. Geen van de studenten leek ooit nog een potje lijm of een tube verf aan te raken.
Maar goed, die dozen, want zo noemde Matton zijn diorama’s, werden ook door Matton gefotografeerd. Zijn knutselwerk was zo gedetailleerd dat je aan de foto’s niet meer kon zien dat het om miniaturen ging. Smurfen bestaan niet, maar het priegelwerk in deze kijkdozen was zo echt als het maar kon. Veel van de kamers waren studio’s van al dan niet bestaande kunstenaars. Matton, die volgens Wikipedia ook Gabriel Pasqualini schijnt te heten, reproduceerde zo bijvoorbeeld de studio van schilder Lucian Freud. Als een reus keek de bezoeker het lege atelier in. Op het kleine ezeltje een olieverfschilderij in wording. Er waren ook studio’s van kunstenaars die Matton zelf verzonnen bleek te hebben. Maar de details waren zo grondig uitgewerkt, inclusief miniatuurbeeldjes gemaakt door de imaginaire kunstenaar, dat je de leugen zo wilde geloven.
Maar het mooiste dat ik ooit gezien heb, was niet een nagebouwd atelier. Het mooiste dat ik ooit gezien heb stond in een door Charles Matton nagebouwde hotelkamer. De kamer zelf was niet heel bijzonder. Iedereen die weleens in een goedkoop Parijs’ hotel geslapen heeft zou het meteen herkennen. Een bed, oud behang met een motiefje, een nachtkastje, een raam en een klerenkast met een grote spiegel. Die spiegel hing recht tegenover het gat waardoor de toeschouwer naar binnen keek. In de spiegel zag je de hele kamer gereflecteerd, zoals spiegels dat doen. Als je naar links bewoog met je hoofd zag je iets meer van de rechterkant van de kamer, als je naar rechts bewoog kon je via de spiegel iets meer van de linkerkant van de kamer zien.
Het zag er allemaal vredig uit. En opeens besefte ik dat er iets niet klopte. Want hoe ik ook bewoog met mijn hoofd, ik zag mijzelf niet in die spiegel. Hoe ik ook zocht, mijn spiegelbeeld ontbrak. Binnen een fractie van een seconde begreep ik wat Matton gedaan had. Hij had doorzichtig glas in de lijst van de spiegel geplaatst om vervolgens achter dat glas de hele kamer met meubels en bed in spiegelbeeld na te bouwen. Ik voelde een glimlach op mijn gezicht verschijnen. Tevreden dat ik snapte hoe hij het gedaan had. Maar vlak voor ik dat begreep. Toen ik nog niet snapte wat er aan de hand was. Keek ik in een spiegel, zonder mijzelf te zien. Ik was in een kamer zonder zelf te bestaan. Heel even voelde ik wat het betekent om een smurf in een tekening van Gummbah te zijn.
‘Ik hou van je’
Bas Jongenelen
Docent literatuurgeschiedenis, Fontys Lerarenopleiding Tilburg; schrijft proefschrift aan Radboud Universiteit Nijmegen over humor in 1561
Poëzie is eeuwenlang versierde taal geweest. Gewone taal had je thuis ook wel, van poëzie werd iets moois verwacht. Vandaar dat gedichten bol stonden van stijlfiguren, beeldspraak, rijm en metrum – er stond geen normaal woord in. Een van de vele hoogtepunten van deze kijk op poëzie was aan het eind van de negentiende eeuw. In Nederland had je toen de Beweging van Tachtig, die onder leiding van Willem Kloos haar allerindividueelste emoties in haar allerindividueelste expressies weergaf. Dit betekende dat gedichten bestonden uit lange zinnen met veel bijvoeglijk naamwoorden, sfeerimpressies en weergaven van gevoelens die meanderden over de pagina’s. Een van de mannen van Tachtig was Herman Gorter, die in 1889 het bijna tweehonderd pagina’s lange gedicht Mei had gepubliceerd. In 1890 publiceerde hij een nieuwe dichtbundel: Verzen. Ook in deze bundel buitelen de impressionistische stijlfiguren en metaforen over de pagina’s, totdat de lezer ineens stuit op een gedicht dat begint met
Zie je ik hou van je,
Wat is dat voor klare taal? Waarom staat er geen bijvoeglijk naamwoord in deze regel? Welnu, we hebben te maken met een liefdesgedicht zonder opsmuk, zoals zal blijken als we het gedicht verder lezen.
ik vin je zo lief en zo licht --
Er moet eigenlijk een ‘d’ achter ‘vind’, maar Gorter had ineens de ingeving gekregen een gedicht te schrijven in gewonemensentaal. En ‘ik vin je zo lief’ is heel alledaags. Wat dat ‘zo licht’ precies betekent, is nog niet helemaal duidelijk.
je ogen zijn zo vol licht,
Het gaat om iemand met stralende ogen. Degene die het zegt, de ik-figuur, is stapelverliefd en hij vindt dat ze straalt, dat ze licht geeft. Een paar eeuwen eerder vergeleek P.C. Hooft zijn geliefde met de zon: als de zon opkomt, worden de overige sterren verdreven door het zonnelicht. Precies zo worden de gedachten aan andere vrouwen verdreven door de gedachte aan zijn geliefde. Een ingewikkelde metafoor, Hooft was een meester in ingewikkelde metaforen. Herman Gorter hield van duidelijker taal, getuige de volgende regel:
ik hou van je, ik hou van je.
Het is de simpelste manier om te zeggen dat je van iemand houdt. Zonder metafoor, zonder metonymia, zonder weet-ik-veel-wat. Gewoon ‘ik hou van je’. Maar over wie gaat het nu eigenlijk? Hoe ziet ze eruit? Vertel, vertel, vertel.
En je neus en je mond en je haar
en je ogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.
O, ze heeft dus een neus. En ze heeft ook een mond. En ogen, een hals, een oor (minstens één) en haar. Als dit de beschrijving was in een politiebericht, dan kwamen we niet veel verder. Het gaat om iets anders, om schoonheid. De geliefde van de ik-figuur is zo mooi, dat geen enkele beschrijving zal voldoen. Ze heeft geen ogen zo mooi als van een ree, ze heeft ogen zo mooi als… Tja, als wat? Gewoon, ze heeft twee ogen… die… Haar neus is ook zo mooi, zo mooi… Iedereen die weleens verliefd is geweest, kent deze gevoelens die niet onder woorden zijn te brengen.
Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.
De ik-figuur wil helemaal in haar opgaan, zo verliefd is hij en zo mooi is zij. Dit gegeven komt vaker voor, bijvoorbeeld in de popcultuur. Denk maar aan ‘Why Can’t I Be You’ van The Cure, of ‘Ik wou dat ik jou was’ van Veldhuis & Kemper.
O ja, ik hou van je,
ik hou zo vrees’lijk van je,
ik wou het helemaal zeggen --
Maar ik kan het toch niet zeggen.
De meest ingewikkelde liefdesgedichten hebben niet onder woorden kunnen brengen hoe het voelt om verliefd te zijn, vandaar dat Gorter het heeft geprobeerd met de eenvoudigste bewoordingen: ‘Ik hou van je.’ Het is een van de eerste moderne gedichten, omdat Gorter geen geornamenteerde taal heeft gebruikt, hij schreef met dit gedicht de taal van de mensen thuis. Toch schieten ook die woorden tekort. Wie verliefd is, wil begrepen worden, wil dat de ander 100 procent absoluut zeker weet dat hij verliefd is, dat het geen grapje is, dat die verliefdheid echt is. Maar gaat dat lukken? Nee, het zal nooit lukken, woorden kunnen niet een-op-een gevoelens overbrengen. Maar wat wel gelukt is, is dat Herman Gorter met dit gedicht het mooiste liefdesgedicht uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis geschreven heeft.
De schoonheid van Gaudí’s onvoltooide Sagrada Familia
Dick Swaab
Hoogleraar neurobiologie, Universiteit van Amsterdam en Zhejiang University, Hangzhou (China); voormalig directeur van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek; publicist; auteur van Wij zijn ons brein
De mens is een vat vol tegenstrijdigheden. Ik ben een atheïst die meestal weinig emoties voelt bij abstracte kunst, maar toen ik de glas-in-loodramen van Joan Vila-Grau in Gaudí’s Sagrada Familia in Barcelona zag, was ik totaal verkocht. Zoveel mooier dan al die klassieke figuratieve glas-in-loodramen die ik over de hele wereld in honderden kerken gezien heb! Het felle Spaanse zonlicht speelde erdoorheen en de ramen gaven magistrale kleuren aan het mooiste stuk architectuur dat ik ken. De reikwijdte van kleuren van het intense gele licht (‘Ik ben het licht...’), het schitterende blauw van het water aan de noordkant (‘Ik ben de bron...’), de warme kleuren van de geboorte aan de kant van de opkomende zon en de lichte kleuren van de wederopstanding.
In de muziek zijn er talloze onvoltooide werken van overleden topcomponisten voltooid door collega’s van mindere reputatie. Maar zelfs al zouden dit ook topcomponisten zijn, dan nog is hun creatie uniek en niet te beschouwen als het voltooien van andermans werk. Ditzelfde punt speelt niet zozeer in de kunst. Piet Mondriaans Victory Boogie Woogie (1942-1944), dat het teken moest worden van de overwinning op nazi-Duitsland, is er als onvoltooid schilderij niet minder waard op geworden. In 2002, bij de overgang van de gulden naar de euro, kocht De Nederlandsche Bank het voor 37 miljoen euro als geschenk aan het Nederlandse volk. Het Gemeentemuseum Den Haag heeft het in permanente bruikleen. Daar kun je zien hoe Mondriaan er met stukjes gekleurd plakband nog volop aan bezig was. Niemand die het in zijn hoofd zou halen om dit schilderij ‘te voltooien’.
In de architectuur is het anders, omdat het niet alleen om een kunstwerk gaat, maar ook om een utilitair gebouw dat je er niet als ruïne bij kunt laten staan na de dood van de architect. Bovendien zijn er in het algemeen gedetailleerde bouwtekeningen die ook na de dood van de architect uitgevoerd kunnen worden. De gelovige Antoni Gaudí had zijn familie en vrienden verloren, leefde in armoede en wijdde zijn leven geheel aan de bouw van de Sagrada Familia. Gaudí, architect van God, die de Bijbel in steen aan het bouwen was, werd door een tram overreden toen hij in 1926 in Barcelona de weg overstak. Hij werd voor een zwerver aangezien en naar een ziekenhuis voor armen gebracht, waar hij de volgende dag overleed.
De bouw van zijn kerk, de Sagrada Familia, die ontworpen was in een zeer persoonlijke stijl met jugendstilkenmerken, was nog lang niet af, en zelfs 88 jaar later gaat men ervan uit dat er minstens nog 12 jaar voor nodig zullen zijn. Er wordt gehoopt op een opening in 2026, 100 jaar na de dood van Gaudí. Maar men is net begonnen aan de bouw van de 170 meter hoge hoofdtoren, en het is de vraag of deze deadline gehaald kan worden. Er is na Gaudí’s dood in Barcelona lang gediscussieerd over de vraag of de kerk wel afgebouwd moest worden. Toen kwam de Spaanse Burgeroorlog (1936-1939), waardoor er geen geld meer voor de bouw was. Bovendien zijn in die periode de meeste bouwtekeningen en maquettes van Gaudí vernield op een wijze die niet onderdeed voor de Chinese Culturele Revolutie later.
Door de enorme toeristenstroom die nu de kerk tegen betaling bezoekt en door sponsoren kan er recent alleen al op basis van giften in hoog tempo doorgebouwd worden. Sommige maquettes zijn hersteld, andere liggen nog in duizenden stukjes in stellages. Enkele van Gaudí’s bouwtekeningen zijn teruggevonden. Bij gebrek aan documentatie over de vraag hoe Gaudí de bouw precies wilde voortzetten, drukken de hedendaagse architecten, die het werk voortzetten, hun eigen stempel op de bouw. Eigentijdse kunstenaars maken beelden die sterk verschillen van de beelden die onder het oog van Gaudí tot stand kwamen. De hoekige manier waarop Josep Maria Subirachs de figuren rond de laatste dagen van Jezus heeft weergegeven in de passiegevel zijn onvergetelijk indrukwekkend. Maar zo’n moderne Jezus aan het kruis, en dan nog wel zonder lendendoek, heeft een hoop losgemaakt in Spanje. De non-figuratieve glas-in-loodramen van Joan Vila-Grau zijn prachtig van kleur. Het geheel is van een grote schoonheid. De zuilen zijn palmbomen die bovenaan vertakken en in een bladerdak van steen eindigen. Overal is de natuur terug te vinden waar Gaudí zijn inspiratie vandaan haalde. Voor mij is dit een van de mooiste, indrukwekkendste en ontroerendste kunstwerken die ik ken. Maar wat Gaudí zelf van de nieuwe toevoegingen zou vinden, wie zal het zeggen...?
Palladio
Jan van Adrichem
Kunsthistoricus; voormalig hoofd Collecties, Stedelijk Museum Amsterdam
Ultieme schoonheidservaringen hebben voor mij te maken met het moment dat ik het object in kwestie voor het eerst zie en het direct grote indruk maakt. Kennelijk laat die ervaring ook zo’n heldere imprint in het geheugen na dat ik die later vrij duidelijk voor mijn geestesoog kan oproepen. Kortom: een ervaring die onmiddellijk maar ook gelaagd is, over een object waarvan ik de fysieke vorm – ook als idee – lang en redelijk compleet in mijn hoofd kan vasthouden. Het beste is het als ik het object in kwestie bij herhaling opzoek en dat nog steeds een indrukwekkende belevenis blijkt te zijn. Zo’n ervaring van schoonheid had ik in 1980 (voor het eerst – en meerdere malen daarna) bij de Villa Almerico Capra, de Villa Rotonda, van Andrea Palladio – geen palazzo, maar een huis net buiten de stad – op een kleine heuvel dicht bij Vicenza. Het gebouw is waarschijnlijk in 1566 door Andrea Palladio ontworpen en in de jaren negentig van de zestiende eeuw voltooid – na de dood van de architect, maar verregaand volgens zijn plan. De villa, van baksteen en stucwerk, is simpel van materiaal, maar hoogst edel van vorm door de doordachte maatvoering en de afstemming van alle onderdelen op het geheel. Er kan eigenlijk niets af of bij zonder afbreuk te doen aan het totaal.
Het huis is een centraalbouw – een bouwvorm die eerder werd gebruikt voor baptisteria, mausolea en sommige kerken, maar die hier (vanwege de monumentale werking) is aangewend voor een villa. De Villa Rotonda bestaat uit een centraal, iets breder dan hoog – en op de plattegrond vierkant – bouwblok, met aan vier zijden een vooruittredende ruime portico met zes, op heel subtiele wijze, niet allemaal gelijk gespatieerde ionische zuilen in kolossale orde met daarboven een architraaf met groot timpaan. Het gebouw is dus vierzijdig gelijk, met voor elke portico een brede buitentrap. Massa en gewicht van de vier grote trappen vangen de buitenwaartse druk van het gebouw op zonder dat dit direct duidelijk is. Het gebouw is van een bedrieglijke eenvoud door het consequent hanteren van een maatsysteem dat je niet zomaar doorgrondt, maar dat effectief werkzaam is als je het geheel goed bekijkt. Dat geldt ook voor het interieur, dat in het midden van de piano nobile een cirkelvormige koepelzaal heeft, waaromheen zich, regelmatig geordend, vier entreeruimtes (in twee formaten) en acht kamers bevinden (ook in twee formaten). Het raffinement ligt in de maatvoering en de regelmaat van het totaal – de interne logica en balans van de plattegrond, de proporties van de kamers en de verhoudingen van in- en exterieur. Rond 1570 was dit gebouw uniek en het is nog steeds prachtig, mede vanwege de originele, vrije en harmonieuze toepassing van het architectuurvocabulaire uit de Klassieke Oudheid, want eigenlijk gaat elke gevelwand terug op het Romeinse tempelfront. Het in 2016 450 jaar oude gebouw reikt dus zelf naar een architectuurvorm die nog veel ouder is. De villa biedt in vier richtingen uitzicht op tuinen en het gevarieerde landschap rondom.
Het gebouw is een volmaakt idee in rust – zichzelf genoeg en gaaf gerealiseerd. Het is een droombeeld in steen. Mooier kan volgens mij niet.
Kijk op
Gustaaf Peek
Schrijver van Armin, Dover, Ik was Amerika en Godin, held
1995. Het moet juli of augustus zijn geweest, Parijs was leeg en de hotelkamers waren iets goedkoper. Mijn eerste vakantie met een vrouw. Ruim een week zonder afscheid, met gesprekken die nog wel een dag konden wachten, met een nacht zonder vrijen. Metrohalte Ledru-Rollin, dat kan ik blijkbaar niet vergeten, de naam van ons hotel is verdwenen. Hand in hand leerden we de stad kennen. Ik wilde iets kopen bij Shakespeare & Company, maar durfde niet, op Père Lachaise zochten we lang naar het graf van Oscar Wilde. Het was warm in de stad, ik herinner me haar blote armen, zomerjurken, mijn hand op de dunne stof over haar heupen.
In het Louvre maakte ik een foto van haar, haar gezicht naar de lens, ze lacht. Ze had me niet lang daarvoor geleerd om goed naar schilderijen te kijken. Haar enthousiasme en kennis hadden mijn vooroordelen gebroken. Het was het begin van een ontketening. Het vlot van de Medusa, ze kon niet wachten om het in het Louvre te zien, om het mij te laten zien. Na gezoek en gevraag kwamen we erachter dat het er wegens restauratiewerkzaamheden niet hing. Niet erg, we zouden nog vaker in Parijs komen, op een dag zou het enorme doek ons begroeten.
Het Louvre, heeft er ooit iemand voldoende tijd voor alle volle muren en gangen? Ik ontdekte een blik die ik herkende, de bebaarde staar van Baldassare Castiglione. Ooit had ik in de derde over renaissancekunstenaars moeten schrijven en ik had toen het gezicht op dit portret verward met zijn maker, de grote Rafaël. In mijn herinnering is Castiglione een heraut geworden voor het schilderij op dezelfde muur dat voor het eerst de plek beroerde die ik op verwarrende momenten mijn ziel noem.
Een duistere achtergrond, een man met lang krullend haar, hij wijst met een vinger omhoog: Johannes de Doper, van Leonardo da Vinci. Tot dan toe had vooral muziek me ontroerd, de juiste film, maar nu deed een schilderij mijn keel krimpen, maakte een geverfd mens me weerloos. Geen adem, bijna huilen. Ik schrok ervan. Volgens mij heb ik het gedurfd haar uit te leggen wat me overkwam. Wat we die dag nog aten, hoe we daarna op onze kussens lagen, ik weet het niet meer.
Ik zoek naar iets. Meer dan over schilderijen wil ik over de herinnering schrijven.
Toen ik jaren later Parijs met een andere vrouw bezocht bleek de stad nog ruimte genoeg te hebben voor nieuwe herinneringen. We waren vrolijk en verliefd, niet lang daarna zouden we gaan trouwen. We waren ook verdrietig, omdat haar vader kort tevoren onverwacht was overleden. Grote contrasten zorgen voor een feller leven, die paar dagen in Parijs, ze zijn niet meer overgegaan. Naar het Louvre. Het vlot van de Medusa hing er, Johannes de Doper ook, maar vooral herinner ik me hoe we ons uitgelaten door de gangen haastten in een poging het museum in vijf manische uren te proppen. De kunst maakte nauwelijks indruk deze keer, ik lette vooral op haar, op hoe ze naar de sculpturen en schilderijen keek, wat ze van alles vond, of ze opgewekt bleef of even stilviel. Knie aan knie in Le Petit Marcel, slenteren na rode wijn over de grijze keien van Le Marais – Parijs was van ons in die lente van 2009. En zij, ik zie nog hoe ze oplichtte in de regenachtige stad en mij overal naartoe leek te lokken.
Schoonheid is eeuwig en ondeelbaar, maar wat ik mooi vind verandert, zoals de herinnering al mijn ervaringen verandert, modificeert naar een geschikte versie voor een gewenst heden. De herinnering is als een gast, alleen wie uitgenodigd is mag komen.
Wat is dus de ervaring die ik het meest zal recyclen, die ik van levensfase naar levensfase wil dragen? Welk beeld zal ik het meest gaan missen vlak voordat ik sterf? Te grote vragen, de toekomst is nog altijd niet te voorspellen. Net als iedereen zit ik aan de ketting van het nu, ik zal iets moeten kiezen op het moment dat ik dit tik.
Dus.
De stenen stad, vaal licht van schemeravond of schemerochtend, een oude, lege straat.
Hoe ze keek toen ze naderde voor een kus.
Een koude rilling in de ochtendzon
Alexander Rinnooy Kan
Universiteitshoogleraar, Universiteit van Amsterdam; oud-voorzitter vno-ncw en ser
Wat is het mooiste dat ik ooit gezien heb? Bij welke visuele impressie liepen de koude rillingen het hardst over de rug of liepen de tranen het hardst over de wangen? Geen gemakkelijke vraag. Zo vaak als zo’n extreme emotie zich aandient bij muziek en bij literatuur, zo zelden overkomt mij die bij de beeldende kunst of in de natuur.
Ooit vond ik dat zorgelijk en reden tot zelfverwijt. Lag het eigenlijk niet aan mijzelf? Zou je het vermogen om goed, indringend te kijken niet gewoon moeten aanleren en in de loop van de tijd langzaam maar zeker kunnen ontwikkelen? Ook Wagners opera’s en Chopins piano-etudes richtten de eerste keer nog niet aan wat zij later wel teweegbrachten: diepe ontroering. Is het na voldoende training voorstelbaar dat je analoog iets heftigs moet wegslikken bij een eerste blik op een Jackson Pollock of een Jan van Eyck? En was het daarom niet mijn eigen schuld dat het vele Museumjaarkaarten verder maar niet wilde gebeuren?
Gerenommeerde kenners van de beeldende kunst stelden mij enigszins gerust. Goed kijken naar kunst kon geleerd worden, vooruitgang was daarbij heel goed denkbaar, maar overdonderende emoties speelden zich ook voor hen vaker af in het Concertgebouw dan in het Stedelijk Museum. Dat luchtte op en maakte het ook wel weer eenvoudiger. Het mooiste dat ik ooit zag, zag ik dus bij die ene, unieke gelegenheid dat die aanblik een echte lang-durige koude rilling losmaakte. En dat was in India.
Het was nog vroeg in de ochtend, de toeristenstroom moest nog op gang komen. De geur van een iets te grote Aziatische stad. Ons hotel was op loopafstand. We sloegen de hoek om. En daar, in de ochtendnevel van Agra, daar stond hij: de Taj Mahal.
Wie kent hem niet, heeft hem niet al tientallen malen gezien in fotoboeken of op kalenders? En toch, die eerste keer in het echt was anders. Grootser. Intiemer. Onaardser. Perfecter. Onbegrijpelijker. Kortom: schokkend en ontroerend. En dat was nog voordat ik wist dat het oorspronkelijke plan was om tegenover de witte Taj Mahal een kopie ervan te plaatsen, uitgevoerd in zwart marmer. Als dit ene exemplaar al alles overtreft, wat was dan het effect geweest van een zwart-wit duo? Helaas, het geld was op. Ook toen al sneuvelden buitenkansen voor kunst en cultuur nog weleens op de snijtafel van de penningmeester.
De zon rees verder, het werd warmer en drukker. Indiase gezinnen, Europese backpackers, bussen met opgewonden Amerikanen en Japanners. Het gebouw trok zich er niets van aan en spiegelde zich stoïcijns in de lange vijver ervoor, in zijn ongenaakbare esthetiek. Een gebaar van liefde van de uiteindelijk bankroete opdrachtgever. Een niet te vatten meesterwerk. Een verzameling van vormen die resoneert en neerslaat als een permanente herinnering, een onuitwisbaar beeld op de harde schijf van het eigen geheugen. Ik kon mijn ogen er niet van afhouden. Vooruit: het was het mooiste dat ik ooit gezien heb.
‘She’s looking at you’
Jim Stolze
Oprichter van tedxAmsterdam; presentator van rtl Z Toekomstmakers en Z talks; auteur van Uitverkocht! enDutch Tycoons
Op een maandagochtend in december 2011 landde ik op een vliegveld ergens in het Midden-Oosten. Vanuit de lucht had Qatar geleken op een verzameling zandkorrels op de bodem van een kinderzwembadje. Het groenblauwe water van de Perzische Golf vormde een scherp contrast met de beige tinten van de kilometers woestijn die het schiereiland rijk was.
Even later stuurde mijn taxichauffeur zijn auto Al Corniche op. Al Corniche is de slingerweg langs de kust tussen het vliegveld en de hoogbouw van West Bay. De skyline van West Bay was de laatste jaren het symbool geworden voor de ongekende groei van Qatar. De olie- en gasinkomsten hadden ervoor gezorgd dat de kamelen waren ingewisseld voor Ferrari’s en dat de woestijntenten plaats hadden gemaakt voor wolkenkrabbers ontworpen door Rem Koolhaas.
In zijn achteruitkijkspiegel keek de chauffeur me lachend aan.
‘Do you see it?’
Ik had geen idee wat hij bedoelde. Aan mijn linkerhand zag ik alleen hotels en kantoorgebouwen. Aan de rechterkant slechts de zee. Of toch? Op een opgespoten eilandje zag ik een opmerkelijk gebouw dat was opgetrokken uit grote, rechthoekige blokken. Het eiland was met Al Corniche verbonden door een statige oprit met aan weerszijden indrukwekkende palmbomen.
‘She’s looking at you,’ zei de chauffeur.
Ik kreeg het gevoel dat ik in de maling werd genomen. Ik besloot te knikken en bladerde door een reisgids die ik op het vliegveld had gekocht. Tot mijn verbazing kwam ik een foto van datzelfde gebouw tegen op een van de eerste bladzijden. Het bijschrift luidde: ‘Museum of Islamic Art’. Volgens de reisgids ging het hier om het lievelingsproject van prinses Mayassa, de jongere zus van de emir. Mayassa stond bekend als één van de meest invloedrijke kunstverzamelaars ter wereld. Zo had ze de afgelopen jaren onder meer De kaartspelers van Cézanne (259 miljoen euro) en De schreeuw van Edvard Munch (91 miljoen euro) aan haar privéverzameling toegevoegd.
Geboeid las ik verder over de totstandkoming van het gebouw. I.M. Pei is de Chinese architect die wereldberoemd is door zijn renovatie van het Louvre. Voor dit project in Qatar was hij tijdelijk uit pensioen gekomen. Daarbij stelde hij wel één voorwaarde: dat hij het museum op zee mocht bouwen. Pei was van mening dat er in de stad te veel kantoortorens werden gebouwd en was bang dat zijn nieuwe creatie daardoor in de schaduw zou komen te staan.
In de volgende bocht vroeg ik de chauffeur om zijn taxi even stil te zetten. Ik wilde met eigen ogen zien wat Pei hiermee bedoelde.
Uitkijkend over de baai zag ik hoe het museum leek te drijven in de smaragdgroene zee. De grote bouwstenen waren hoekig, zandkleurig en zo gestapeld dat de brede fundering langzaam naar een smallere bovenkant toe liep. De zon was opgekomen vanuit het oosten en zorgde met haar strijklicht voor een fantastisch effect op de hoekige stenen. De zandkleurige piramide veranderde langzaam in een geometrisch schaduwspel. Dat bedoelde Pei dus toen hij zei dat de zon het gebouw elke dag tot leven moest wekken.
Ademloos zag ik hoe het museum er elke dertig seconden iets anders uitzag, al naar gelang de stand van de zon.
Mijn trance werd verstoord door het geluid van een claxon. De taxichauffeur keek me weer lachend aan.
‘And? Is she looking at you now?’
Ik schudde mijn hoofd en stapte terug de taxi in. Mijn ogen bleven gericht op het markante gebouw. De chauffeur wees naar de top van het museum. In het bovenste vierkante blok waren twee langwerpige uitsparingen aangebracht. Vermoedelijk was dit het uitkijkpunt op de hoogste etage. En toen zag ik het. De twee uitsparingen leken wel twee ogen! Het hele museum zag er plotseling uit als een vrouw in een boerka. En het maakte niet uit waar de taxi reed, haar ogen bleven je achtervolgen.
De taxichauffeur had de grootste pret toen hij zag dat ik de vrouw in het gebouw eindelijk had ontdekt. Volgens hem was dit een een-tweetje geweest tussen I.M. Pei en prinses Mayassa.
‘Yes sir. Een ode aan de moslima. Op straat is de man de baas, maar thuis is het de vrouw. Ook in Qatar.’
Hij vond het een vermakelijk schouwspel. Ik vond het het mooiste dat ik ooit had gezien.
‘God is in the details’
Merlijn Hurx
Universitair docent kunstgeschiedenis, Universiteit Utrecht; auteur van Architect en aannemer: De opkomst van de bouwmarkt in de Nederlanden 1350-1530
Met bovenstaande leus benadrukte de befaamde Duits-Amerikaanse architect Ludwig Mies van der Rohe de capaciteit van het tot in de puntjes uitdenken en uitwerken van het ontwerp als onderscheidend kenmerk van een goede architect. Zijn uitspraak was mogelijk een repliek op de zuinige opdrachtgevers en lakse aannemers met wie hij te maken had. Zij vonden op maat bedachte, esthetische ontwerpen voor constructieve details vaak overbodig en beweerden vanwege de hoge kosten daarom het omgekeerde: ‘The devil is in the details.’ Er waren immers goedkopere standaardoplossingen voorhanden die ook voldeden, wie zag het verschil?
In het verleden waren er zeker opdrachtgevers die daar anders over dachten. Een frappant voorbeeld daarvan zijn de middeleeuwse kathedralen. Vandaag de dag maken de enorme afmetingen en grote vensters met gebrandschilderde ramen van deze stenen kolossen nog steeds grote indruk, en dat zal ongetwijfeld niet minder geweest zijn in hun ontstaansperiode, toen de meeste bouwwerken in Noord-Europa nog van hout waren. Niettemin was het de bouwers niet primair te doen om indruk te maken op de kerkgangers, zoals blijkt uit beeldhouwwerk dat zich op grote hoogten bevindt. Op tientallen meters boven vloerniveau zijn in steen versieringen gehakt met een ongelooflijke precisie, die vanaf de grond alleen zichtbaar zijn met een verrekijker (die pas in 1608 werd uitgevonden). De kathedraal werd beschouwd als een afspiegeling van het hemels Jeruzalem en moest daarmee volmaakt zijn. Besparen op de afwerking van architectuur en beeldhouwwerk omdat die toch niet goed te zien was, paste uiteraard niet bij dit uitgangspunt: God ziet namelijk wel alles!
De relatie tussen perfectie en goddelijke schoonheid is niet uitsluitend iets van de Middeleeuwen, maar vormde ook het uitgangspunt in de klassieke traditie van de Renaissance. Bepalend voor de schoonheid van het ontwerp waren juiste verhoudingen die men ontleende aan het menselijk lichaam. Architecten waren ervan overtuigd dat deze proporties de sleutel vormden tot exacte mathematische regels die ook ten grondslag lagen aan het universum. De mens was namelijk geschapen naar Gods evenbeeld en daarmee werden proporties geen kwestie van smaak, maar onlosmakelijk verbonden met het ordeningsprincipe van de schepping. Ze werden hierin gesteund door de ideeën van befaamde astronomen als Johannes Kepler en later Isaac Newton, die geloofden dat de gehele kosmos werd vormgegeven door mathematische, harmonische proporties. Alle bouwwerken die niet tot en met het kleinste onderdeeltje aan deze verhoudingen voldeden, waren in zekere zin in strijd met Gods creatie. Ideale verhoudingen waren daarom essentieel, maar ook enigszins problematisch, omdat men zich ervan bewust was dat de mens over het algemeen niet zo goed precieze maten kan inschatten. Decoratie functioneerde daarom als een soort hulpje voor het oog en moest ware schoonheid accentueren. We zien het misschien niet goed, maar men ging er toen van uit dat proporties onbewust een belangrijke invloed hebben op ons gemoed. En inderdaad lijken bij bepaalde gebouwen, zoals de villa’s van Andrea Palladio, de verhoudingen en ruimteverdeling ‘gewoon te kloppen’.
Mies had geen God nodig om perfecte schoonheid na te streven en evenmin had hij de illusie dat het volgen van universele kosmische regels zou leiden tot absolute schoonheid: immers, sinds de Verlichting is men esthetiek als iets subjectiefs gaan beschouwen. Wel had hij de ambitie om architectuur te ontwerpen die aansloot op zijn eigen tijd, maar tegelijkertijd ook de tijdloze kwaliteiten bezat van gotische kathedralen en de villa’s van Palladio. Om dat te bereiken wilde hij koste wat het kost zijn ontwerp integraal doorvoeren tot in de details. Een leek zal bij een eerste bezoek aan zijn gebouwen in Chicago en New York wellicht niet direct letten op de prachtig vormgegeven constructieve details, maar ongetwijfeld wel het gevoel krijgen dat het gebouw ‘klopt’. Absolute schoonheid bestaat misschien niet en valt daarom niet te reduceren tot een stijl, periode of oeuvre, maar het compromisloos streven ernaar heeft wel schitterende voorbeelden opgeleverd van tijdloze architectuur.
De fotografische goudmijn van Salgado
Abdelkader Benali
Schrijver; toneelmaker; essayist
Het mooiste dat ik heb gezien is een zwart-witfoto van de Braziliaan Sebastião Salgado. De foto trof me als een mokerslag. Wat ik zag was een krioelende menigte van duizenden mannen die bezig waren in een goudmijn in Brazilië. Tot dat moment had ik fotografie altijd geassocieerd met gezellige vakantiefoto’s, deze foto van Salgado liet me zien dat fotografie het geweten van de mens kan zijn, en kunst. Ik was aan het begin van mijn puberteit. Van kunst wist ik niks. In de bibliotheek bladerde ik door een fotoboek van World Press Photo, elk jaar kwamen ze met een overzichtswerk. De foto maakte zo’n indruk omdat wat erop te zien was uit de Middeleeuwen leek te komen. Duizenden halfnaakte mannen die in hun zoektocht naar goud, voortgedreven door het verlangen rijk te worden, levensgevaarlijke capriolen uithalen. De mijn is groots en diep, er lijkt geen einde aan te komen. Overal waar ik kijk krioelt het van de minuscule mensen. Mieren zijn het. Het beangstigde me. Kon dit werkelijk bestaan? Omdat de foto zwart-wit is word je echt met de neus op de essentie gedrukt. Zwart-wit brengt ons terug naar wie we zijn: mensen die een keuze hebben. Ja of nee. Zwart of wit. Een harde keuze. De mannen belichamen die keuze. De kracht van de foto is dat hij de verbazing van de fotograaf laat zien. Ik voelde dat. Salgado is net zo overrompeld als de toeschouwer. De kunstenaar en de kijker worden één. De holle ogen van de mannen, de uitputting die van hun gezicht af te lezen is, de onvolmaaktheid van de omgeving. Hoe langer ik naar de foto kijk, hoe meer ik begin te twijfelen aan wat ik zie. Gebeurt dit echt in onze tijd? Salgado zou later zeggen dat hij bij het betreden van de mijn het gevoel had aanwezig te zijn bij de bouw van de kathedralen, bij de bouw van de piramides. ‘Zo moest het gegaan zijn. Duizenden en duizenden mannen die een gezamenlijke inspanning leveren.’ Deze foto laat het rauwe en mooie van het leven zien. Het benam me de adem. Het veranderde mijn blik voorgoed.
Een omhelzing van werelden
Rikko Voorberg
Theoloog; artistiek leider of dominee bij StroomWest en PopUpKerk
Het is nog maar kort geleden. Dit jaar nog. Het was een om haar werk gehate kunstenares die een om zijn zedendelicten met minderjarige kinderen gehate man omarmde. Zij krijgt nog dagelijks hatemail. Hij heeft een andere naam aangenomen. Gelukkig wordt hij in het openbaar nauwelijks herkend, anders had hij zich niet buiten kunnen vertonen. Hij heeft zijn straf uitgezeten, maar de samenleving vond het nog niet genoeg. Vorig jaar kwam hij in onze PopUpKerk en bleef. Dit is een nieuw kerkje dat los van religieuze vooronderstellingen opnieuw wil kijken hoe de wereld anders kan. Daarvoor keren we de oude teksten van het christendom binnenstebuiten. Omdat die wereld veranderende potentie blijkt te hebben.
Op deze zondag neemt hij het woord. Hij verhuist naar het buitenland en wil bij wijze van afscheid één keer zijn hele verhaal doen, voor wie het wil horen. In de stilte die ontstaat na zijn verhaal, staat zij op. De kunstenares. En geeft hem een knuffel. Ik denk niet dat er iemand is in de groep die zo goed begrijpt wat het betekent om gehaat te zijn. Anderen volgen. En hij stamelt: ‘Dank je wel, dank je wel dat jullie dit durven.’
Sommigen kenden zijn geschiedenis al een beetje. Anderen niet. Hij houdt het niet heel erg verborgen, maar hij en ik, en de anderen die het weten, praten er ook niet per se over. Tenzij het aan de orde komt. Ik wil als leider van de club niemand waarschuwen voor hem. Maar er spelen ook vragen door mijn hoofd: wat als er kinderen bij zijn? Natuurlijk let ik dan iets beter op, maar moet ik ze informeren? Nee, iedereen is erbij. Moet ik überhaupt wel zo argwanend zijn? Eigenlijk schaam ik me daar een beetje voor. Want het was nogal een specifieke situatie waarin hij zat toen hij de fouten maakte. En wie zegt me dat anderen niet net zulke fouten zouden kunnen maken? Hij heeft spijt, hij wil anders, hij vecht tenminste. De onderbuik zegt dat je extra op moet passen met hem, op zulke momenten. Dan ben ik dankbaar voor de ratio. Die leert dan loslaten. Soms is die barmhartiger dan het gevoel. Gek eigenlijk.
Na de omhelzing geven we hem een cadeau mee. Een familiealbum. Zijn wereld was leger geworden sinds zijn veroordeling. Familie was grotendeels verdwenen. Zij wilde hem iets meegeven, omdat wij nu zijn familie waren. Het werd een ‘familiealbum’. Sommigen van ons namen foto’s van zichzelf mee. Anderen wilden dat niet. Iets met het gevoel weer. Niemand was verplicht. Men schreef er teksten in. Bemoediging, waardering voor zijn weg naar een nieuwe bestemming, een nieuwe baan, een nieuw land. ‘Maar je zult niet meer zonder familie zijn,’ zei zij. En wijzend op de pagina’s die nog leeg waren in het album: ‘Omdat we geloven dat je nog weer nieuwe familie tegen gaat komen.’
En het ging allemaal niet vanzelf. Ik was bang voor die vriend van mij, die hem liever zijn nek zou breken dan hem een hand zou schudden. Vanwege zijn geschiedenis. Die kwam normaal gesproken niet naar de PopUpKerk, maar wat als hij wel een keer zou besluiten langs te komen? En hem zou herkennen? Voor de hand liggend was het niet, maar je weet het nooit. En lui uit mijn club die met kinderen werken. Ze vroegen zich af wat het zou betekenen als er bijvoorbeeld een foto zou gaan rondzwerven. Opgepikt door de media. En dan? Op de zaterdagavond voor zijn afscheid kreeg ik nog telefoontjes. Want die en die moesten nog ingelicht en die twijfelde wat te doen. Spanning in de lucht. Spanning in de club. En niet onterecht.
Als het ons allemaal voor de wind gaat, zijn we het vaak met elkaar eens. Dan moet de wereld er anders uitzien, zijn we aardig bezig en willen we het goede. Maar bij het aandienen van verdomd ingewikkelde discrepanties tussen wat het hart wil, het hoofd beredeneert en de onderbuik voelt wordt het knap lastig.
Daarom was het moment zo mooi. Deze verbinding. En de nieuw gevormde familie daaromheen. Omdat de zon scheen. Omdat er gasten waren die er nooit eerder waren geweest, maar diep onder de indruk waren van zijn verhaal. Omdat het simplisme zo ver weg was die ochtend. De eenvoudige haat van boze borden. Het simpelweg zeggen dat iemand maar gewoon welkom moet zijn. Het was alles samen en het leek erop dat het hart uiteindelijk toch won. De wil. De keuze die anders is dan koude ratio of emotionele onderbuik. Bezegeld met een knuffel. Dat vind ik hoopvol.
Als liefde leeft
Willem Bisseling
Literair agent bij Sebes & Bisseling
Een van de verdrietigste momenten die ik in mijn leven heb meegemaakt – een moment dat niet eens persoonlijk verdriet betrof – heeft een zeer diepe indruk bij me achtergelaten. Zo mooi, dat het me altijd is bijgebleven.
Ik studeerde Nederlands aan de Universiteit Leiden. Ik was jong en genoot intens van mijn studentenbestaan. Om mijn studie te bekostigen – hoewel, de studie werd door mijn ouders bekostigd, het was vooral het studentenleven dat bekostigd moest worden – zocht ik een bijbaantje. Al gauw trad ik toe tot het Leidsch Studenten Draegers Gilde: een groep mannelijke studenten die doodskisten droeg op begrafenissen in Leiden en omstreken. Een fantastische baan. Dankbaar enerzijds, goedbetaald anderzijds.
Wij dragers waren niet betrokken bij de families, we wisten eigenlijk niet eens wie er in de kist lag. Onze taak was het ophalen en het naar het graf brengen van de kist. Daartussenin zaten we voornamelijk te wachten, te lachen om wat collega’s de avond ervoor (meestal) dronken geflikt hadden (meestal met vrouwen), onze roes van de avond ervoor uit te zitten. En dat een keer of vijf per week.
Op een middag moest ik voor een ‘klus’ naar Voorschoten. In onze lange zwarte jassen en dassen kwamen we aan bij de grote katholieke dorpskerk, die afgeladen vol zat. Meestal betekende een volle kerk dat de overledene jong was gestorven. De dienst liep uit. Na ruim anderhalf uur kwam de uitvaartleider ons halen; naar zijn zeggen was de laatste spreker aan het woord, dus konden wij ons stilletjes opstellen in de achterflanken van de kerk. Hij zei: ‘Het is een vrouw van 32 die voor een trein is gesprongen.’ We werden er stiller van dan gewoonlijk, omdat het – gek genoeg – altijd heftiger is als jonge mensen sterven.
Mijn collega-dragers en ik stonden in groepjes van drie achter in de kerk opgesteld, klaar om de kist voor te halen en naar buiten te dragen. Toen de laatste spreker weer op zijn stoel zat, maakten wij aanstalten naar voren te lopen. Ineens stond er iemand van de voorste rij op, de echtgenoot.
Hij vertelde de genodigden wat er gebeurd was. Elk minutieus detail, zonder dat het onsmakelijk was. Een breekbare man, die vermoedelijk een jaar of 35 was, maar op wie je het verdriet van de rouw zag drukken. Schouders opgetrokken, rug bol, gezicht grauw. Maar zijn stem was zuiver en duidelijk. Formeel, maar liefelijk. Hij was sterk en zwak tegelijk.
Er was kanker geconstateerd bij zijn vrouw, slechts een paar weken geleden. Een ongeneselijke vorm van botkanker had zich als een moordende parasiet in korte tijd een weg door haar lichaam gevreten, alles aantastend op zijn weg. De artsen konden niets meer doen. Ze zou nog een paar weken leven, hooguit een paar maanden. De vrouw had het nooit aan iemand willen vertellen, zelfs niet aan hem. Niet omdat ze het wilde ontkennen, zo schreef ze aan hem in haar afscheidsbrief, dat was het niet, ze wilde gewoon niet dat andere mensen wisten dat ze ziek was. Dat mensen zich haar zouden herinneren als een ziek en energieloos mens. Omdat de pijn blijkbaar ondraaglijk was geworden had ze haar besluit genomen.
IJzige stilte.
De man vervolgde zijn verhaal. ‘Dit is er gebeurd,’ zei hij, ‘daar kan ik niets meer aan doen. Wat ik wel kan doen is vertellen hoe geweldig ze was.’ Hij vertelde vol liefde over de durf van zijn vrouw. Maakte af en toe een grap. Vertelde over de mooie momenten die ze hadden gehad in hun korte huwelijk. Over hoe ze samen oud zouden worden. Clichés? Niet op dat moment. Ik zag hem sterker worden, daar, op dat moment. Hij rechtte zijn rug. Bij alle liefdevolle dingen die hij zei over zijn vrouw leek hij meer te stralen, zelfs een beetje gelukkig. Hij vertelde over hoe hij haar keuze had begrepen en hoe hij geen moment boos had kunnen zijn. Hij zei het niet, maar hij accepteerde het. Deze man predikte ware liefde.
Mijn ogen waren nat. Ik was niet eens verdrietig, denk ik, maar ik voelde dat er iets was wat zo groot was dat het zelfs de grenzen van de dood overschreed. En natuurlijk had ik romans gelezen waarin dit bestond, maar zo puur? Nu is het jaren later. Ik ben al bijna tien jaar literair agent en las de afgelopen jaren honderden boeken. Maar wat ik over liefde las in al die boeken, heb ik voor mijn ogen zien plaatsvinden: echte liefde, en vooral hoe mooi die is.
Helden
Yasha Lange
Hoofd corporate communicatie; woordvoerder College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam
Subtiel zijn de ruimtes van het oorlogsmuseum Yad Vashem in Jerusalem niet. Het aanwakkeren van het antisemitisme wordt in beeld gebracht met uitvergrote decreten, de rassenleer wordt geïllustreerd met tangen die dienden om de grootte van neuzen te meten, de opsluiting in de getto’s van Łódź en Warschau wordt voelbaar gemaakt met prikkeldraad en nagebouwde muren, transporten naar concentratiekampen zijn gepersonaliseerd met afscheidsbrieven, dagboekfragmenten en logboeken van treinen – en dat allemaal metershoog superimposed op de muren. Het is visueel, onontkoombaar, in headlines gepresenteerd.
Het is waarschijnlijk het lelijkste dat ik ooit heb gezien. De haat, de moord, de vernietiging van gezinnen, van toekomst en hoop. Wat een ellende. Ik weet het wel, ik ken de beelden, ik ben eens in Auschwitz geweest, mijn vader zat in Bergen-Belsen, mijn moeder was ondergedoken, mijn oma overleefde Auschwitz. De geschiedenis is mij niet vreemd. Maar toch maakt het grote indruk. Niet eens de beelden, maar vooral de zo hard gepresenteerde feiten over de systematiek, het vooropgezette en zorgvuldig uitgevoerde plan, de grondigheid waarmee de final solution ter hand werd genomen. De notulen van de Wannsee-conferentie, waar het allemaal werd bedacht, metersgroot op de muur.
Dat is het kwaad, dat is écht lelijk. Dat de mensheid dat kan bedenken en dan ook nog kan doen.
Hoe leg je dat uit aan twee kinderen van tien en dertien jaar? Ik probeer het een beetje, terwijl wij rondlopen. Ze kijken naar de beelden, lezen af en toe een bijschrift. Ik heb geen idee wat ze zullen onthouden. Wil ik dat eigenlijk wel?
We lopen door, verder de tijd in. Het museum is zowel chronologisch als thematisch ingedeeld. Na de getto’s, de final solution, de transporten en de concentratiekampen volgt het verzet. Bulgarije wordt genoemd, het enige land waar alle Joden werden gered. Joodse ondergrondse verzetsorganisaties worden vermeld. Er ligt een vissersboot uit Denemarken waarmee Joden naar Engeland werden gevaren.
Dan betreden we de ruimte waarin de helden worden geëerd, de Righteous Among the Nations, zoals het oorlogsmuseum ze noemt. Raoul Wallenberg, die duizenden mensen redde als diplomaat in Boedapest. Oskar Schindler. Leopold Socha.
Dat waren de mensen die wel durfden, die goed en kwaad van elkaar scheidden, die niet alleen een moreel kompas hadden, maar daar ook naar durfden te handelen.
En dan zie ik plots een grote foto van Joop en Willy Westerweel, de opa en oma van een van mijn beste vrienden. Joop Westerweel was een humanist, de eerste Nederlandse dienstweigeraar, een gedreven onderwijzer en schooldirecteur en de drijvende kracht achter de Westerweel-groep, die honderden Joden redde. Hij werd in 1944 opgepakt en gefusilleerd. Willy, ook deel van het verzet, overleefde.
Ze worden door het museum uitgebreid geëerd. Er is informatie over hun heldendaden, laatjes met extra beelden en teksten.
Het is voor mij moeilijk te bevatten: tussen al dit lelijks, tussen al deze ellende, hangen plots de opa en oma van mijn goede vriend. Dat vind ik heel erg mooi. Zo mooi. Dat er zulke mensen zijn. Dat er tussen alle kampcommandanten, meelopers en wegkijkers mensen waren die goed waren, die goed deden. En dat ik, op die manier, plotseling aan mijn kinderen het verschil tussen goed en kwaad kan uitleggen, en dat het op die manier voor hen leeft, want ze kénnen hem natuurlijk.
Buiten, direct bij de ingang, staat een boom ter ere van Joop en Willy Westerweel. Soms liggen mooi en lelijk heel dicht bij elkaar.
Balanceren op de rand van de afgrond
Anne Brecht Francken
Chirurg-oncoloog, Isala; promotie melanoom umcg-mia, Sydney, Australië; fellowship chirurgische oncologie, nki/avl; bestuurslid Stichting Topklinische Ziekenhuizen
Stelt u zich voor: een chirurg-oncoloog. Kennis, kunde, snijden, bloed, daadkracht... maar ook menselijkheid, empathie... Het begeleiden van patiënten in een zeer moeilijke fase van hun leven. In de spreekkamer gaan verdriet en vreugde hand in hand. Het komt en het gaat, dag in dag uit. Honderden mensen per jaar overkomt dit moment van droefheid of blijdschap en ik ben daar getuige van.
Graag neem ik u mee naar dat allermooiste moment dat hier in het gunstigste geval passeert en is weggelegd voor the lucky few. De emotie bij dat moment raakt mij steeds diep. Het gaat om een gevoel van extreme opluchting en blijdschap. Het is zo groot doordat het ontstaat op de rand van de afgrond, op de grens tussen leven en een mogelijk voortijdige dood. Deze ontlading ontstaat als iemand ternauwernood op die rand kan blijven staan en hem of haar de daadwerkelijke vrije val bespaard blijft. Met regelmaat mag ik deze blijdschap van heel dichtbij meemaken.
Hoe dit moment ontstaat zal ik u schetsen. Een vrouw van vijftig jaar doet nietsvermoedend mee aan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker (mammacarcinoom). Er worden röntgenfoto’s van haar borsten gemaakt en ze zal de uitslag later ontvangen. Geen bericht is goed bericht, wordt er gezegd. Na tien dagen staat op een vrijdagochtend echter de huisarts op de stoep: er is iets gezien wat nader onderzocht moet worden. De huisarts vermeldt dat het waarschijnlijk niets bijzonders is, maar dat het voor de zekerheid moet worden uitgezocht. Hij maakt direct een verwijzing naar de zogenaamde mammapoli in orde. De huisarts is in de veronderstelling dat hij een min of meer gerustgestelde vrouw achterlaat. Maar met de mogelijk kwaadaardige uitslag van de foto is de tocht langs de afgrond begonnen. Elke dag dat ze moet wachten op een aanvullend onderzoek, wordt de dreigende kloof dieper en wordt de rand gevaarlijker en onvoorspelbaarder. Alle denkbare schrikbeelden komen voorbij: borstkanker, amputatie van de borst, chemotherapie, bestraling, een begrafenis. Elke dag dat deze vrouw wacht, groeit haar angst.
Direct na het weekend kan ze terecht op de mammapoli. Na de aanvullende onderzoeken op de afdeling radiologie staat ze op de losse stenen. Dan roep ik haar binnen in mijn spreekkamer. De spanning is om te snijden, de angst staat in haar ogen te lezen, en ook in die van haar echtgenoot. De geur van koud zweet. De stenen zijn gaan schuiven, en wanhopig houdt ze zich vast aan een struik op het laatste stukje vaste grond.
Het eerste wat ik doe is haar vertellen dat ik nog niet alles weet. De röntgenbeelden zijn verdacht, maar de met een punctie afgenomen losse cellen kunnen een kwaadaardigheid aantonen noch uitsluiten. De twijg van de struik knakt voor een deel. Ik leg haar uit dat er meer onderzoek nodig zal zijn om erachter te komen wat de afwijking betekent. Er zal een biopt moeten worden genomen, waarbij een stukje van de verdachte afwijking wordt weggenomen voor microscopisch onderzoek. Dit kan dezelfde middag worden gedaan. Het duurt vijf werkdagen voordat de uitslag bekend is.
Een week later komt de vrouw terug op de mammapoli. De uitslag van het biopt is bekend. Ik roep haar binnen in mijn spreekkamer. De deur is nog maar nauwelijks achter haar gesloten en ik zeg: ‘Ik heb goed nieuws voor u.’ En dan is daar dat intens mooie moment: de vrouw breekt. Tranen van blijdschap komen, haar man heeft het nog erger te pakken. Ik zie het moment en de impact aan. Tjee, hoe is het als je op zo’n moment gered wordt van die onzekerheid, terwijl je dacht dat dat er niet meer in zat. Dit is blijdschap in een van zijn puurste vormen! Hoewel ik weinig heb gedaan, beschouwt de vrouw mij als haar redder in nood. De dankbaarheid die ze uitstraalt is onbeschrijfelijk. Ook realiseer ik me dat de kans klein is dat er niets in haar leven veranderd is. De impact van de doorstane tocht heeft iets onomkeerbaar veranderd. Ze heeft ervaren dat haar lichaam haar in de steek zou kunnen laten. Dit draagt ze voor de rest van haar leven met zich mee.
Hoewel een soortgelijke situatie zich wekelijks in mijn spreekkamer afspeelt, is die elke keer weer uniek en puur. Elke patiënt heeft haar eigen context, met een eigen verhaal. De val over de rand van de afgrond wordt helaas ook dagelijks gemaakt. Uit de terugkerende gunstige berichtgeving aan vele patiënten put ik de kracht om dag in dag uit de tocht mee te beleven.
Dichter bij de dood lijken dingen mooier
Lavinia Meijer
Harpiste
Ik wilde dolgraag vóór mijn dertigste een keer geskydived hebben, ja, zo’n bucket list-ding, maar dan vóór mijn dertigste. Ik herinner me dat moment nog als de dag van gisteren, opeens lig je op je buik door de wolken heen te vallen, de wind giert je om de oren en het enige wat ik kon denken was: laat me nu maar doodgaan, het maakt me niets uit. De schoonheid die ik voelde bij het zien van de aardbol die langzaam op me afkwam, bracht me in een staat waarin ik zo gelukkig was dat ik er geen einde aan wilde laten komen. Inderdaad, als ik te pletter was gestort, was ik waarschijnlijk met een gelukkig gevoel gestorven. Heel raar, toch? Misschien is het de adrenaline die je zo in het moment doet leven, waarbij je alles veel intenser beleeft.
Ook bij mijn concerten helpt de adrenaline me om te focussen en het beste uit het moment te halen. Maar naast dat stofje dat je lichaam aanmaakt bij spannende momenten, helpt het bij mij ook om voorafgaand aan een optreden alvast in de juiste mentale toestand te komen, de spanning op te bouwen, zeg maar. Dan denk ik aan hoe ik mijn laatste uren zou willen meemaken als de komende uren de laatste van mijn leven waren. Het moment voordat alles ophoudt. Dan vallen alle onbelangrijke dingen van me af, maak ik me er geen zorgen meer over of het licht goed staat, of mijn harp wel goed gestemd is, of mijn make-up wel goed zit. Nee, dan probeer ik het mooiste uit het moment te halen. Dat maakt de extreme momenten waarin je lichaam zich in een soort eindstadium bevindt wel de mooiste die je je later weer voor de geest kunt halen.
Hötensleben
Ko Colijn
Journalist Vrij Nederland sinds 1978; leerstoel internationale betrekkingen/mondiale veiligheid, Erasmus Universiteit Rotterdam; directeur Clingendael
Ach, het mooiste dat ik gezien heb.
Dat is misschien niet het goede woord.
Het was in elk geval wel het aangrijpendste dat ik gezien had. Ik hou van stiltes, als ze het verleden hoorbaar maken. Ik hou van voorbije dingen, mits ze niet vergeten raken. Ik hou van boodschappen, als ze zwijgzaam worden afgegeven. Ik hou van muren die zijn gevallen, als de schaduw van de geschiedenis maar ongeschonden blijft.
Vriend en vijand vinden de wereld vandaag de dag onveiliger dan ooit en denken dat hij wankelt na de Krim, de mislukte Arabische Lente en de daaropvolgende chaos in het Midden-Oosten, de opkomende macht van China. Doen we net als honderd jaar geleden de Eerste Wereldoorlog nog een keer over? Gaan we de Koude Oorlog weer in? Mijn antwoord is dat we er ongeveer tussenin zitten: méér dan we denken is de wereld hechter dan een eeuw geleden en kunnen we de kwade krachten die toen na ‘Sarajevo’ ontsnapten controleren. Maar mínder beheersen we de mechanismes die de Koude Oorlog niet deden ontvlammen, en ons een atoomramp bespaarden. Waar dat besef niet slechts een schaduwzone uit de geschiedenis is, maar een nog levend deel van het landschap, zie ik het meest aangrijpende antwoord op die vragen.
Een generatie geleden viel de Berlijnse Muur. Nog niet zo lang geleden is die val herdacht. In een tijd dat het begrip Koude Oorlog weer op ieders lippen ligt, was dat méér dan een blik over de schouder, al was het maar omdat voortdurend de vergelijking tussen nu en die donkere periode tussen 1948 en 1989 wordt gemaakt. De agenda van Vladimir Poetin zou niets minder dan herstel van het Sovjet-imperium zijn, Russische onderzeeërs duiken weer ouderwets op bij Zweedse marinebases, en bejaarde Sovjet-bommenwerpers vliegen weer aan de horizon.
In Duitsland is de gedachtenis aan de Koude Oorlog nooit weggeweest. Altijd vaste kost op de Duitse scholen: de tweede katernen, de televisie, steeds herhaald in ontroerende beelden van de eerste scheuren in het IJzeren Gordijn tussen Hongarije en Oostenrijk in de zomer van 1989. De meest ingrijpende gebeurtenis van onze generatie.
Wie de Koude Oorlog nog wil meemaken, kan naar het dorpje Hötensleben gaan, op de voormalige grens tussen de ddr en de brd. In het kale, golvende landschap is daar nog het oude IJzeren Gordijn bewaard. Langs een stuk echte Muur dwaalt de wandelaar over de ruwe betonnen weg waarop Oost-Duitse grenswachten dag en nacht patrouilleerden. Daarnaast, gemarkeerd door landmijnen en Kraftfahrzeug-Sperrgraben die een ramkraak van de grens met zware voertuigen moesten voorkomen, ligt tussen de uitkijktorens nog de Kontrollstreife K6, een 6 meter brede aarden strook – zo geprepareerd dat voetsporen van vluchtelingen die de nachtelijke oversteek naar het Westen waagden, direct herkend konden worden. Vanaf 1970 lagen daar dan ook nog 60.000 Splittermine 70 (SM-70) ingegraven, die de ongelukkige vluchteling met tientallen metaalscherven doodden of een Blutungsschock bezorgden.
Wie de hindernissen toch wist te overwinnen, haalde misschien de bosrand, nog altijd op ddr-gebied, en verschool zich daar tussen de zoeklichtbundels voor de Hundemeute die op hem werd losgelaten. Dan restte de keuze om zich over te geven aan de Alarm Gruppe die hem opwachtte of aan de bloedhonden. Wie dienst deed bij de Grenztruppen langs dit 1400 kilometer lange en soms 5 kilometer brede Sperrgebiet tussen Oost en West, was op straffe van verraad genadeloos verplicht om vluchtelingen ‘fest zu nehmen oder zu vernichten’, maar 2400 van hen durfden het aan om zelf naar de Bondsrepubliek te vluchten. Vanuit de huizen aan de rand van Hötensleben, waar langs de achtertuinen nog een tweede muur was gebouwd omdat de Sperrzone naar het West-Duitse tweelingdorp Schöningen wel erg smal was, was dit schouwspel dag en nacht te zien. En nog steeds. De zelfgemaakte ladders die bewoners beklommen om een angstige blik op de vrijheid te wagen, staan er nog. Een landschap dat stil is, een restant Muur dat nog zwijgt, boodschappen afgeeft, en de geschiedenis koestert.
Even noordelijker ligt Helmstedt, de legendarische grensplaats waar zich ooit auto’s en treinen van en naar West-Berlijn doorheen wrongen. Helmstedt, sluis van naoorlogse spanning en ventiel van de ijzige vrede tussen Oost en West dat het ieder moment kon begeven. Weinig herinnert daar nog aan, behalve het Zonengrenz-Museum, dat op een koude zaterdagmiddag nog open blijkt te zijn en ons als enige gasten ontvangt. De enige suppoost, annex directeur en kaartjesverkoper, annex verkoper van herinneringen, is zelf vluchteling geweest. Het museum is stil. De suppoost zwijgt, hij bewaakt het verleden, hij heeft maar één boodschap. De Koude Oorlog is niet terug maar nooit weggeweest, en de schaduw wordt er angstvallig in ere gehouden.
Bovenstaande bijdrage vertoont gelijkenis met een eerder verschenen column (rubriek ‘De Wereld’) in Vrij Nederland (november 2014).
Wreed dat ik die tragedie mooi vond
Maarten Huygen
Redacteur hoger onderwijs, nrc Handelsblad; voormalig chef Opinie
Kunst kan heftig ontroeren, maar blijft nog altijd slechts ‘kunst’ in de zin van ‘onecht’, ‘onnatuurlijk’. Daarin schuilt de overeenkomst tussen De Denker van Rodin, het kunstgebit en het kunstbeen. Echt is mooier. Mona Lisa is mooier dan haar portret. Maar het echte moet zich wel aan ons hebben onthuld. Anders blijft de kunstenaar de enige die het beeld kan scheppen. Dat is een goede reden waarom de door de kunstenaar gemaakte beelden steeds meer afwijken van echt, zodat er niet meer mee kan worden vergeleken. Nu zijn er zoveel matige kopieën van echte kunstwerken in omloop dat je het in het museum niet meer onbevangen kunt zien. Vandaar dat veel mensen tegen de regels Mona Lisa alsnog fotograferen, zonder te kijken, maar alleen als bewijs dat ze er zijn geweest.
Schrijven over kunst is als het maken van zo’n foto.
Graag zie ik kunst, maar liever nog mensen die ik zelf kan beschrijven als journalist. Het grote moment komt als je een beetje van hun levens begint te begrijpen, zodat je erover durft te schrijven. Spontane gebeurtenissen zijn ook mooie thema’s, intenser beleefd, omdat je die altijd in kopij moet omzetten. Je voelt je bijna deelnemer, ook al ben je dat helemaal niet, maar dat beschrijven geeft een extra gevoel van schoonheid en ontroering. Ook al is het niet echt mooi. Ziehier de wreedheid van de journalistiek die ik dat jaar voor het eerst ervoer.
Ik denk aan 9 mei 1978, de gruwelijke dag waarop de leider van de Italiaanse christen-democraten, Aldo Moro, werd vermoord door terreurgroep de Rode Brigades. Zijn lijk was in de achterbak van een auto gepropt, waar hij werd gevonden. Ik schreef toen als student in het door communisten geregeerde Bologna reportages over Italië voor het toenmalige weekblad Haagse Post en ik ging meteen naar het grote centrale plein, het Piazza Maggiore, waar altijd alle grote studentendemonstraties werden gehouden, in die tijd regelmatig gewelddadig.
Dit keer stroomde het plein vol met een generatie van oudere mannen. Ze verzamelden zich in groepjes en praatten met elkaar, rustig. Een flashmob zonder dat iemand een bericht had gestuurd. Zij waren lid van de communistische partij en ze wilden laten zien dat ze rouwden om deze politicus die stond voor de samenwerking met de communistische partij. Maar door de moord op Moro was de kans op meeregeren door de communisten voorgoed verkeken. Niet alleen door de dood van Moro, die met de communisten in zee wilde, ook omdat de Brigate Rosse zich als de ware communisten beschouwden. De eurocommunistische partij pci werd met hun gruweldaad besmet, ook al had ze er niets mee te maken.
Daarom stonden al die mannen en sommige vrouwen bij elkaar, rustig, somber. Om waardig hun woede over de moord te laten zien.
Ze hadden verloren.
Dit nieuwe historische evenement, omringd door de enorme Sint-Petronius-basiliek, de zuilengalerijen van de elegante palazzo’s aan de zijflanken en de speelse Neptunus-fontein in donker glanzende rococo. De kansen van het eurocommunisme waren definitief verkeken. De lucht betrok, maar het regende niet. De stemming was tragisch, de aanleiding gruwelijk en het plein was tegelijk een groots barok tafereel zonder lichtstraal uit de hemel. Om te schilderen en in een museum of in een kerk te hangen. Maar ook mooi om verslag van te doen. Elf jaar voor het communisme stilletjes van de wereld verdween.
Lang leve de letterknecht!
Jeroen Mirck
Zelfstandig (internet)journalist, voor vakbladen als MarketingTribune en Emerce; bestuurslid FreeLancers Associatie (fla); lokaal D66-politicus in Amsterdam Nieuw-West
Laatst hoorde ik na vele jaren weer eens het woord ‘letterknecht’. Een archaïsch woord dat goed past bij het klassieke ambacht van de krantenjournalist. Hoezeer de krant indertijd ook werd gezien als een meneer, het uitvoerende werk was toch echt uitermate dienstbaar en ambachtelijk van aard. Niemand was groter dan de krant – je werkte uiteindelijk in dienst van de lezer.
Dat gevoel van dienstbaarheid is in onze samenleving de afgelopen paar decennia radicaal veranderd. Door de opstomende individualisering zijn we steeds meer onszelf centraal gaan stellen. We zijn primair dienstbaar aan ons eigen succes. In het jaar 2000 vatte de Belgische regisseur Dominique Deruddere deze drang naar roem al pakkend samen in de film(titel) Iedereen beroemd! – die het ironisch genoeg schopte tot een Oscar-nominatie.
De technologische ontwikkelingen helpen ons bij het nastreven van onze eigen faam, want met dank aan computer, smartphone en internet zijn we onze eigen ontwerpstudio, videoproducent en media-exploitant geworden. Dankzij social media draait het daarbij meer dan ooit tevoren om onszelf. De Dikke Ik-mentaliteit regeert, aldus minister-president Mark Rutte. De ultieme foto is tegenwoordig een selfie.
Het mooie van de voortschrijdende technologie is dat die altijd de impliciete belofte in zich draagt dat alles groter, sneller, maar vooral beter wordt. De vele innovaties in media en ict hebben dan ook op veel vlakken het onmogelijke mogelijk gemaakt. Voor een productvideo hoeft een bedrijf geen duur reclamebureau meer in te huren dat een commercial wil filmen op Ibiza, maar is razendsnel een hippe vlogger gevonden die spontaan vanachter de iMac in zijn studeerkamer aan de slag gaat – hij verdient de gemaakte uren toch wel terug met de pre-rolladvertenties op zijn YouTube-kanaal.
Iedereen online, iedereen beroemd. Een filmpje van tien seconden waarin de zanger van rockband John Coffey op Pinkpop 2015 al ‘crowdwalkend’ een bekertje bier opvangt en leegdrinkt gaat binnen een paar uur wereldwijd viral. ‘In the future, everyone will be world-famous for fifteen minutes,’ zei Andy Warhol in 1968. Een kleine halve eeuw later is tien seconden al voldoende. Bigger, stronger, faster. Jazeker: groter, sterker en sneller is de impact, maar groter, sterker en sneller is het ook al weer vergeten. Er staan al weer talloze andere impulsen te dringen voor aandacht.
Voor de goede orde: ik ben geen cultuurpessimist. De nieuwe technologische mogelijkheden zijn ongekend, zeker ook voor de journalistiek. Correspondenten kunnen vrijwel overal bij zijn en direct live in de uitzending verslag doen. Social media ondersteunden de Arabische Lente, WikiLeaks ondergroef de Amerikaanse leugens over Irak en Afghanistan. Dankzij datajournalistiek kan research worden gedaan waar onze mensenhanden en rekenkunde niet toe in staat zijn. Ik vind het mooi, ik vind het prachtig.
Als ik een ode moet brengen aan het mooiste in de journalistiek, dan is dat voor mij een ode aan de letterknechten, aan het klassieke ambacht van de journalist. De meest pure vorm van verslaggeving is het wroeten, graven en onthullen van zaken die de loop van de geschiedenis zullen veranderen. Soms gaat het daarbij om wetenschappelijke of maatschappelijke inzichten die onze wereld significant kunnen verbeteren, maar veel vaker gaat het om het ontmaskeren van machtsmisbruik en manipulatie.
Misschien wel de beroemdste onthulling aller tijden is het Water-gate-schandaal onder het bewind van de Amerikaanse president Richard Nixon. Twee journalisten van The Washington Post, Bob Woodward en Carl Bernstein, stuitten via een informant op deze zaak en beten zich erin vast als bloedhonden. Daarmee brachten ze niet alleen Nixon ten val, maar werden ze ook het symbool van de journalistiek als waakhond van onze democratie. Door het succes groeiden deze letterknechten natuurlijk uit tot welgestelde media-iconen, maar ze zijn altijd kritisch blijven schrijven over politiek en maatschappij. Een opmerkelijk uitstapje van Woodward was zijn biografie van het door drugs verknipte leven van komiek John Belushi, bekend van The Blues Brothers. Dit boek getiteld Wired (1984) laat zich lezen als de teloorgang van een egomane superster, oftewel een erg vroege Dikke Ik. Dat is misschien wat al te kort door de bocht, want Woodward kreeg van betrokkenen de kritiek dat hij de feiten iets te veel in de richting van de sensatie had geschreven. Wellicht werd ook hijzelf even verblind door de roem.
Het zij Woodward vergeven, want met All the President’s Men (1974) zetten kompaan Bernstein en hij tien jaar eerder de journalistieke standaard. Hun speurwerk ging viral, maar met beduidend meer impact dan een willekeurige selfie.
Ontluikend ondernemerschap
Jeroen Smit
Hoogleraar journalistiek; bedrijfskundige; dagvoorzitter; schrijver van onder andere de bestseller De prooi
We leven in heerlijke, woeste tijden, in tijden van ontwrichtende vernieuwing. Ik heb het natuurlijk over de impact van internet en mobiel op ons leven. Noem het vooruitgang, noem het bedreiging, het maakt niet uit. Het heeft geen zin om tegen zwaartekracht te zijn. Ontwrichtende vernieuwing is de realiteit.
Iedereen weet, van bankiers tot winkeliers, van accountants tot journalisten: de manier waarop we de afgelopen twintig tot dertig jaar gewerkt hebben, is straks definitief voorbij. Wie erin slaagt om vanuit de ontwrichting in de vernieuwing te komen, heeft een prettig bestaan. Makkelijk is dat niet. De impact van die nieuwe technologie is zo ongewis dat hij angstaanjagend is. Bovendien: wie eraan gewend is op een bepaalde manier iets te doen, en daar soms decennialang veel applaus en centjes voor heeft gekregen, kan het zich maar moeilijk voorstellen dat het bijna voorbij is. Die heeft er zelfs geen zin in daarover na te denken. Te pijnlijk.
Deze mensen lijden eigenlijk aan een soort ‘ondergangsgeilheid’, ze gaan nog liever kapot met een herinnering aan hoe dat succesvolle verleden was, dan dat ze een draai maken voor het onontkoombare, het nieuwe. De vernieuwing zal vooral van een verse, nieuwe generatie journalisten moeten komen. Jonge mensen die niet bang zijn voor de toekomst, die zin hebben in morgen.
Sinds een paar jaar probeer ik bij onze masterstudenten journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen de woorden ‘ondernemen’ en ‘journalistiek’ aan elkaar te klinken en aan de man te brengen. Dat valt niet mee. Veel studenten journalistiek hebben het vak economie vaak al op hun veertiende de deur uit gedaan. Bij woorden als ‘winst’ en ‘omzet’ ratelen de rolluiken naar beneden. Gaan ze op slot.
Het helpt ook niet dat mijn generatie journalisten vindt dat die twee woorden elkaar bijten. Zij geloven dat op het moment dat ze zelf moeten gaan nadenken over geld verdienen, ze hun onafhankelijkheid kwijtraken. Geld is vies.
Een totaal onzinnige, domme en gevaarlijke redenering. Veel journalistieke media staan op omvallen (kranten voorop) omdat het model waarmee ze geld hebben verdiend niet houdbaar blijkt. We zullen op zoek moeten naar nieuwe vormen van journalistiek bedrijven, zoals online storytelling, het organiseren van echte interactiviteit en verbindende journalistiek. We moeten nieuwe vormen en manieren vinden om mensen onafhankelijke informatie aan te reiken, informatie die we nodig hebben om onze levens te organiseren, om de samenleving te organiseren.
Dat nieuwe kan alleen worden gevonden door gekke vragen te stellen, te bedenken waar je mensen blij mee zou kunnen maken. Door te ondernemen, avonturen te beleven, risico te lopen.
Journalisten moeten deze zoektocht naar nieuwe vormen leiden. Inderdaad: niet de uitgevers. Ik geloof dat de hoeders van het oude model niet in staat zullen zijn een nieuw model te bedenken. Juist journalisten moeten het doen want: ‘Internet kills the middlemen.’ Mensen die nu geld verdienen door tussen vraag en aanbod van wat dan ook in te gaan zitten, worden door internet in belangrijke mate overbodig. Het ondernemerschap van de uitgevers komt daarmee automatisch bij de makers, de journalisten terecht. De nieuwe tijd vraagt om ondernemende journalisten.
Om onze studenten te inspireren had ik Blendle-oprichter Marten Blankesteijn (27) uitgenodigd. Ik vroeg hem te vertellen over het ontstaan van zijn succesvolle digitale artikelenkiosk of preciezer: om aan de studenten stap voor stap te vertellen hoe hij een ondernemende journalist werd.
Blankesteijn vertelde dat hij zich als journalist voor De Pers afvroeg waarom zijn vrienden zijn verhalen nooit lazen. Het bleek dat ze alleen nog maar online lazen. Staande voor de krant- en tijdschriftschappen bij Albert Heijn vroeg hij zich vervolgens af waarom hij 100 euro en een steekkar nodig had om de veertien artikelen die hij graag uit het totale aanbod zou willen lezen, tot zich te kunnen nemen.
Daarom besloot hij aan uitgevers uit te gaan leggen dat hij een digitale kiosk ging bouwen waar ze allemaal in mochten en waarmee ze op artikelbasis geld gingen verdienen. Geld dat ze anders zouden laten liggen omdat ze zo een compleet nieuw publiek aan zouden boren.
En nu komt het: bij alles wat hij vertelde bleek dat Marten eigenlijk niet veel verder vooruitkeek en -kijkt dan een maand of twee. Dat hij steeds gelooft dat iets belangrijks over twee maanden wel geregeld zal zijn als hij er maar zijn stinkende best voor doet. Natuurlijk is dat niet zo, veel zaken blijken soms zelfs pas jaren later geregeld te zijn. ‘Maar,’ zo stelde Marten, ‘als ik dat van tevoren allemaal had bedacht, als ik alle valkuilen, barrières en tegenvallers van tevoren in kaart had gebracht, dan was ik er nooit aan begonnen. Ik heb heel lang gedacht dat vier collega’s wel genoeg zouden zijn, maar inmiddels hebben we meer dan vijftig werknemers en moeten we een ondernemingsraad installeren.’
En zo gaf journalist Marten onze studenten de sleutel tot succes in handen. Sta jezelf toe te dromen. Pak de ontwrichtende vernieuwing beet. En dwing jezelf niet te ver vooruit te kijken, hou de zorgen op afstand. Meer doen, minder denken.
Het was een magische ontmoeting. Ik zag hoe zijn woorden zich wortelden in de hoofden van onze studenten. En ik wist: die zijn niet bang meer om te gaan ondernemen, de toekomst van de journalistiek is veilig.
De snelheid van het licht
Martijn van Calmthout
Wetenschapsverslaggever bij de Volkskrant; natuurkundige; auteur van onder andere Nobel op de kaart en Echt quantum
Als jongetje van twaalf, dertien jaar had ik twee sterrenwachten. De ene was een zelfgemetselde bakstenen zuil op het betonnen dak van onze schuur, waarop ik op heldere nachten mijn spiegeltelescoop met volgmechaniek kon neerzetten. Met een jutezak over de lantaarnpaal naast de tuin was het duister genoeg om de Orionnevel, de kraters op de maan en de ringen van Saturnus echt te zien. Het waarnemingsschrift met schetsen van wat ik zag heb ik nog en het ontroert me altijd weer. Die ijver. De bijschriften in een kinderlijk krullenhandschrift.
Mijn andere sterrenwacht stond in een park in Eindhoven naast de Stadsschouwburg, een witte toren op een heuveltje tussen de bomen. Onder de koepel aan de top stond de trots van de plaatselijke afdeling van de Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde, waarvan ik jeugdlid was: een forse telescoop. Het was in die tijd dat ik droomde van een eigen observatorium op een kale berg in Canada. Wat koud en eenzaam misschien, voor een twaalfjarige. Maar man, wat zou je daar mooie dingen kunnen zien.
Dat het anders is gelopen in mijn leven heeft paradoxaal toch alles te maken met de Eindhovense sterrenkijkerij. Eenmaal per jaar – dat vereisten de statuten van de nvws – had de vereniging een jaarvergadering met een fijne spreker. Wie dat in het betreffende geval was, weet ik absoluut niet meer. Maar ergens in de winter van 1974 zaten we op de eerste verdieping van een parochiegebouw aan de rand van het Schouwburgpark en waren benieuwd naar wat er komen zou.
Op de aaneengeschoven tafels voor in de zaal had de spreker in kwestie zo te zien kosten noch moeite gespaard. We zagen spiegeltjes, lichtbronnen, optische rails, schermen om lichtstralen mee te onderbreken. Er was een oscilloscoop waaromheen een zenuwachtige groene punt een lopende golf tekende. Transformatoren met grote, zwarte draaiknoppen zoemden. En er was die boormachine, in het hart van de opstelling. Dit, kon iedereen zien, zou Echte Wetenschap worden.
En dat werd het. In een in mijn herinnering duizelingwekkend betoog hoorden we dat we live de lichtsnelheid zouden gaan meten. Gewoon op een zaterdagmiddag in Eindhoven. Het was de eerste keer dat ik me realiseerde dat licht überhaupt een snelheid heeft, maar daar had de spreker weinig aandacht voor. Hij had het over de lichtsnelheid en Einstein en dat licht het cement van het universum was. De sterrenkundige in ons veerde op. Het universum, dat kenden we wel.
Achteraf gezien kregen we de proef van Léon Foucault, een negentiende-eeuwse Franse natuurkundige, te zien. De proef komt erop neer dat een lichtstraal op een draaiend spiegeltje wordt geschoten, weerkaatst via een vaste spiegel en de iets verdraaide spiegel raakt. Uit de combinatie van de draaisnelheid van de spiegel, de afstanden en de hoek waaronder het licht uiteindelijk een scherm raakt, is te berekenen met welke snelheid dat licht van de bron naar het scherm is gereisd.
De proef duurde eindeloos, het aantal getallen dat op het bord verscheen was al snel duizelingwekkend, de sommen die ermee werden gemaakt onbegrijpelijk. Maar uiteindelijk noteerde de spreker met een triomfantelijk gebaar het getal dat zijn Texas Instruments-rekenmachine op het scherm had staan: een getal dat ergens in de buurt van de 300.000 kilometer per seconde moet hebben gelegen, want de opwinding bij spreker en zaal was groot. We hadden de officiële lichtsnelheid, de 299.792.458 meter per seconde die in de tabellenboeken stond, gewoon zelf afgeleid. Met niets meer dan een spiegeltje op een draaiende boormachine en wat gezond rekenwerk.
Veel te zien was er eigenlijk niet, die zaterdagmiddag in 1974 in Eindhoven. Mooi was het allerminst. Maar de opwinding die zich van me meester maakte over iets zo enorms als de snelheid van het licht die zo gewoon en tastbaar bleek, heeft me nooit meer helemaal verlaten. Soms is inzien nog mooier dan zien.
De laatste dag van een veroordeelde
Joost Steins Bisschop
Partner bij Jungle Minds; vaste columnist bij Het Financieele Dagblad; auteur van Chatten met je dochter, Wie weet of het waar is? en De Internet Scorecard
Als het niet gemiezerd had zou ik het meisje met de rode rok nooit gezien hebben.
Het ging als volgt.
Boedapest, Tweede Kerstdag. De stad is klein door de mist die over de brede straten en de Donau hangt. Wij, dochter Pietje en ik, lopen over de Elisabethbrug van Pest naar Boeda. Het mist en het miezert. Ik koop een paraplu, voor 2000 huf, het is een plezier om in vreemde valuta te betalen, zeker als het met duizenden tegelijk mag. Het is half vier ’s middags, bijna donker. We hebben geen doel, wel tijd.
Weer op het vasteland zien we gesloten kroegen en een tramhalte. Lijn zes komt eraan, we stappen in, bestemmingloos. We gaan er bij de tweede halte uit, vraag niet waarom. Lopen de hoek om. Een café is open. We gaan naar binnen, bestellen warme wijn. Op onze tafel ligt een verkreukeld foldertje van de Hungarian National Gallery. Het café heeft wifi. Google Maps doet de rest. De Hungarian Gallery is op loopafstand. We rekenen af, gaan naar buiten, een lange, steile stenen trap op, naar rechts, lopen een stuk, we zien een klein bordje met een hier-is-een-liftteken en een verwijzing naar het museum. Richting lift, we komen in een donkere ruimte. Een suppoost zegt dat het museum al dicht is. Alleen de binnenplaats en tuinen zijn nog te bezichtigen. Ook goed. We gooien een muntje in een apparaatje, poortje open, lift in, vijfde verdieping, komen in een gang en lopen richting binnenplaats van de vesting, het museum is hartstikke open, een suppoost legt ons uit dat het bijna sluit, hij raadt ons af om nog een kaartje te kopen. We kopen een kaartje. En lopen een willekeurige kant op. Het voordeel van weinig tijd hebben is dat je selectief kunt zijn in je aandacht. Je hoeft niets te veinzen.
En dan komen we in die zaal, de zaal waar dat schilderij hangt, van Mihály Munkácsy: De cel van de veroordeelde, de volledige titel is De laatste dag van een veroordeelde man. Op het doek van 1,5 bij 2 meter trekt een vierkant tafeltje de aandacht. Het komt door het witte laken. Erop staan twee kandelaars, met twee brandende kaarsen. Rechts naast de tafel zit een man: de veroordeelde. Hij kijkt schuin naar de grond, één arm ligt op de tafel, zijn andere arm leunt op de rug van de stoel. Hij heeft een snor en schoenen met gespen. Op de grond, voor die schoenen, ligt een boek. Is het een bijbel? Schuin achter hem staat een vrouw, haar gezicht naar de hoek, ze huilt. In de cel zijn nog zo’n twaalf personen: een bewaker met een vuursteengeweer, een vrouw met kind, een meisje met een mand. Maar het was het meisje rechtsvoor op het tafereel – vlak bij de veroordeelde – dat onontkoombaar mijn aandacht trok. Een jaar of zes, blote voeten, een rode rok, witte bloes, zwart pullovertje. Je ziet haar gezicht van de zijkant, ze kijkt naar beneden. Ze heeft een vinger in haar mond. In haar linkerhand houdt ze iets vast, maar ik kan niet zien wat het is.
Samen met de veroordeelde is zij het onomkeerbare mooie. Olieverf op hout. Het beeld van die twee is de oorsprong van verzinsels bij mij. De man is in gedachten verzonken. Ik droom de gedachten van de man en van het meisje met de rode jurk en de vinger in haar mond. Hoe kennen zij elkaar? Weet zij wat er gaat gebeuren, en als ze het weet, realiseert ze het zich dan? Door het getraliede raam in het plafond van de cel komt wit zonlicht, schuin. Als dit ochtendlicht is, is dan vandaag de uitvoering van het doodvonnis? Later zou ik lezen dat het meisje met de rode rok de dochter van de man is en dat de personages in de cel zijn familie en vrienden zijn, en ook zijn vijanden.
Er was geen plan. Er waren louter toevalligheden. Brug. Miezerregen. Tram. Café. Warme wijn. Foldertje. Wifi. Lift. Negatief reisadvies genegeerd, tot twee keer toe. Per ongeluk juiste zaal bezocht. Munkácsy. Meisje met de rode rok. Niets kwam te vroeg. Niets kwam te laat.
Er is geen handleiding voor ontroering. Toeval laat zich niet zoeken maar wil gevonden worden. Schoonheid kent geen te vroeg of te laat, schoonheid is niet te bestellen. Schoonheid is een ontmoeting, ergens op een niet vooraf bepaald tijdstip. Schoonheid dankt haar bestaansrecht aan tijd en de tijd neemt de mensen die de tijd nemen.
Licht
Wytske Versteeg
Auteur van Dit is geen dakloze, De wezenlozen, Boy en Quarantaine
Dat jaar was Nederland groter dan heel de wereld erna ooit zou worden. In september zou ik gaan studeren en dus was de zomer eindeloos, strekte zich dag voor dag traag en vol belofte voor mij uit.
Strand. Laat op de avond en al donker maar nog warm. Ik was in Zeeland op kamp en bijna al mijn vrienden waren ook daar, met hen bracht ik die hele zomer door en dat leek toen vanzelfsprekend. We hadden gekord, een sleepnet door de zee getrokken, en ik herinner me vaag dat er politie langsreed om te vragen wat we deden op dat tijdstip met een net, de fluorescerende strepen van de jeep tegen het donker. Misschien is dat verbeelding, verhalen die later door elkaar gaan lopen en dan niet meer van elkaar te onderscheiden zijn, maar nee, het moet waar zijn geweest; ik herinner me de spanning, de lacherige opluchting toen de agenten tevreden waren, de auto uit het zicht verdween.
Ergens daarna, licht in de zee.
De nacht zwart en het zeewater daaronder en plotseling in al dat donker een groene, fluorescerende gloed. Het effect was onwezenlijk, bijna buitenaards, en ik geloof dat ik zelfs toen al besefte dat het verschijnsel er maar heel even zou zijn en daarna niet meer, dat het elk ogenblik kon uitdoven.
Misschien trilde er iets.
Later, elders, zou ik andere dingen zien die spectaculairder waren, groter: bergen, beren, oerbossen, betere stof voor verhalen. Licht in de zee wordt veroorzaakt door eencellige organismen, algen die in het water leven, bijna oneindig klein vergeleken met de zee die hen omringt. Ze lichten op wanneer ze worden aangeraakt, of door de golven worden bewogen. Het is een mechanisch proces en toch pure magie.
We keken en keken en toen het licht uiteindelijk verdween, zoals we steeds hadden geweten dat het zou doen, fietsten we door de duinen terug naar het kamp. Ik reed ver vooruit met een vriend. Hij was een van de mensen op dat kamp met wie ik vast van plan was om een wereldreis per fiets te maken en alle fietstochten die zomer leken een voorafschaduwing daarvan, oefening voor het echte dat later zou komen. De lucht voelde soms warm aan en vlak daarna weer koud tegen de blote huid van mijn benen en toen we door de duinen fietsten schoten er konijnen weg voor het licht van onze koplampen. De hemel boven ons was groot en uitgestrekt, de sterren helder en ontelbaar, mijn lichaam ruim, extatisch en van mij. En ergens in dat alles het vertrouwen, de zekerheid dat ik zelf wist waar ik naartoe ging, dat mijn leven vanaf dat moment beter en beter zou worden.
Ik heb andere dingen gezien, spectaculairder, groter. Maar zelden daarna nog dat gevoel gehad, die vaste overtuiging dat de wereld bezig was met uitdijen en alleen maar meer kon groeien. Dat is hoe het gaat met geluk, dat je het altijd pas achteraf herkent voor wat het is, iets trillends, op het punt om te verdwijnen.
Toen de muziek van de wereld even stopte…
Merlijn Twaalfhoven
Componist van interactieve muziekervaringen van Concertgebouw tot zigeunergetto tot vluchtelingenkamp in het Midden-Oosten; publiceerde Kunst in de wereld; ontving een unesco-award
Zomer 1999. Ik was in Hongarije toen de zon werd verduisterd. Sneller dan een straaljager vloog de schaduw naderbij. Ineens was er een onwerkelijke schemer, een soort paarse gloed – onvergelijkbaar met wat ik kende van opkomende of ondergaande zon. Er was nog iets wat het moment betoverde. Ineens was het stil. Ik stond op een heuvel tussen bomen en graanvelden. De vogels stopten hun gekwetter, zelfs krekels hielden op, en het leek alsof geen vlieg meer zoemde. Een paar minuten was er een serene rust, als in een droom waarin de tijd stilstaat. Toen kwam het licht terug, en als een vloedgolf begon de wereld weer te leven en te spinnen.
De natuur leek niet in verwarring. Wat er gebeurde was geen reden tot paniek. Vogels en insecten reageerden op de schemer en de zon als een waterlelie die meedeint op een golf. Er was alleen maar het heden.
Voor de mens is er zoveel meer dan het heden, dat het heden vaak zoekraakt. We worden in beslag genomen door plannen, ideeën en ambities of juist door tradities, gewoontes en routines. Ergens daartussen is het heden, verdrukt en verfrommeld tussen toekomst en verleden.
Ik was een paar minuten los van de tijd toen de zon werd verduisterd in Hongarije. Als ik erover vertel gebruik ik graag het woord onwerkelijk. Maar klopt dat wel? Het was juist enorm werkelijk. Al mijn zintuigen stonden open, ik kon voelen hoe de natuur haar adem inhield.
Schoonheid bestaat niet in de toekomst. Je ervaart het als het er is, voor je ogen of in gedachten. Er zijn veel dingen mooi, geordend en netjes. Maar het mooiste is niet netjes. Echte schoonheid doorbreekt de orde, verwondert, maakt elektriciteit in je hoofd, stroomt door je lichaam. Het is geen ding, geen voorstelling of muziek, maar het onzegbare dat je ervaart als je iets unieks waarneemt, iets wat niet binnen bestaande kaders past en daarom je evenwicht even verstoort.
Onze zintuigen zijn de enige link met de werkelijkheid die we hebben. Pas als we geroerd of verwonderd raken zijn we echt open en scherp. Dan blijkt hoe rijk de wereld is buiten je normale kaders; alsof je oogkleppen afvallen.
Iets bijzonders maakt je alert. Helaas is een zonsverduistering zeldzaam. We kunnen wachten tot we per (on)geluk worden geraakt of geroerd door het onverwachte. We kunnen ons ook erin oefenen om de schoonheid te zien van de wereld zoals die is. Dat is niet eenvoudig. Je waarneming is geconditioneerd. Wat je al kent valt niet op. Hoe kun je weer onbevangen waarnemen zonder dat de maan voor de zon schuift? Hoe scherp je je zintuigen voor de schoonheid van alledag?
Ik heb jarenlang dagelijks viool gestudeerd. Eindeloos aan tonen geschaafd, op zoek naar het verbeteren van de kleinste nuances. Dat was niet saai, het gaf aandacht voor ragfijne verschillen in uitdrukking, emotie, zeggingskracht. Het enige wat telde was de klank, hier en nu. Toen ik ging componeren en dus als het ware als een beeldhouwer kunstobjecten uit klank ging hakken, veranderde de aandacht. Ineens ging het niet meer om de waarneming en nuance, maar om het idee. Ik werd meegevoerd in een wereld waarin kunstenaars strijden om aandacht voor hun bijzondere creatie, hun díng. Het is een spannende maar vaak ook meedogenloze omgeving waarin kenners, recensenten en luisteraars tegen elkaar opbieden met hun oordeel, waardering of kritiek.
Nog geen eeuw geleden was kunst in de eerste plaats een activiteit, een handeling, een ritueel waarmee mensen verbonden werden en dat een plek gaf aan datgene wat niet in woorden te vatten is. Nu is het bekijken of beluisteren van kunst een soort examen geworden in het uitleggen, analyseren en interpreteren. Een rationeel spel; uitdagend voor sommigen, maar voor velen totaal niet relevant.
Het is tijd om de werkelijke waarde van kunst te herontdekken. Om kunst opnieuw een school voor je éígen waarneming en fascinaties te laten zijn.
Laten we allereerst het volgende misverstand bestrijden: een kunstwerk zélf is geen kunst, zoals een lamp geen licht is, een bus geen reis. Het kan een trigger zijn, of een brokje informatie dat de chemie in je hersenen of bloed verstoort. Een beeld, gebaar of uitspraak laat onverwacht iets nieuws ontstaan, een gewaarwording van iets wat anders en volstrekt persoonlijk is, iets helemaal van nu. Daar heb je Beethoven of Picasso niet voor nodig, niet altijd. Soms doet eten het, of danst een sportman even, soms zingt een vogel onverwacht een tegenstem, of houden duizend krekels een paar minuten stil omdat de zon wordt verduisterd. Dat is geen kunst, maar het leven in de puurste vorm – een glimp échtheid, plots ontsloten.
Als het stopt is het voorbij
Jan Willem Sligting
Programmeur popmuziek van Paradiso 1982-2014, van Carré 2015-heden; bassist van de Nederlandse band Barrelhouse
Linda de Mol vroeg in de jaren negentig aan een bruid die haar bruiloft had gewonnen in een tv-programma en net voor de camera’s was getrouwd: ‘Voel je ’t, beleef je ’t?’ – ‘Nee, ’t gaat nogal langs me heen.’ Waarop Linda geruststellend zei dat de beleving wel zou komen: als je de video-opnames ziet, ga je het voelen. Zo niet met een popconcert. Het zal moeten gebeuren in de tijd dat het concert plaatsvindt. Je moet erbij zijn.
Een van de concerten die mij heel erg geraakt heeft is het concert van Dead Kennedys, Paradiso, 5 december 1982. Dead Kennedys is een punkgroep uit San Francisco. Er was geen internet, geen YouTube. Alles wat we van Dead Kennedys wisten, wisten we van een grammofoonplaat en uit de geschreven pers, daar moest je het mee doen. De heftigste punkband uit Amerika, als voorprogramma namen ze mdc (Millions of Dead Cops) mee. De teksten waren aanklachten tegen ongelijkheid, de macht van rechts, de macht van het grootkapitaal, de gevestigde orde, met songtitels als ‘Holiday in Cambodia’, ‘Police Truck’, ‘Kepone Factory’ (een grote chemische fabriek).
Punkconcerten waren heftig in die jaren. Geen hedonisme, publiek en artiest stonden op één lijn. Voor het podium was ‘de pit’, waar hevig gedanst werd, waarbij men elkaar duwde en stompte. Het podium was net zo goed van de bezoeker als van de band. Je klom het podium op – de jongens met bloot bovenlijf – en sprong horizontaal het publiek weer in, dat je op handen opving. Als concertorganisator stond je daar min of meer buiten. Wij in Paradiso maakten ons zorgen over hoe we dit bij Dead Kennedys in de hand konden houden. We bouwden een rand aan het 1,5 meter hoge podium, waardoor het onmogelijk was erop te klimmen.
Een en ander was net klaar en dof zwart geschilderd, net als het vaste podium, toen de band ’s middags binnenkwam voor de soundcheck. Ze gaven ons meteen te verstaan dat die rand weg moest, zo kon niemand het podium op en dat was niet de bedoeling, band en publiek zijn gelijk. Na veel discussie, met wederzijds respect, werd besloten het middengedeelte van de rand weg te halen.
Het concert begon vanaf het eerste moment met ongelooflijk veel kracht en energie, maar de band had de volledige controle. Of er nu vijf of vijftig mensen op het podium stonden, het maakte geen verschil. Ook ging de zangmicrofoon de zaal in, wat vaker gebeurde bij punkconcerten, zodat bezoekers hun bijdrage aan het nummer in de microfoon konden schreeuwen. Gewoonlijk bevestigden we de microfoon met tape aan het snoer, tegen het stelen, want vaak kwam het snoer met een afgesneden eindje terug het podium op. Niet bij Dead Kennedys.
De kwaadheid, de energie en kracht die ze opriepen hadden ze in de hand en konden ze aan, publiek en band waren één. De heftigste punkband uit Amerika, het concert werd alleen maar intenser, met bloedstriemen op het blote bovenlijf van zanger Jello Biafra. Er werd harder en heftiger dan ooit geslamdancet, er werd meer gestagedived. Aan het eind van het concert stonden er zeker 150 mensen op het podium.
Ik weet niet of dit het mooiste concert is dat ik gezien heb. Het is het krachtigste concert, waarbij alles wat opgeroepen werd, energie, kwaadheid en geweld, bij band en bezoeker hetzelfde teweegbracht. Toen dit concert afgelopen was, was er niets dan de herinnering: geen beelden, geen geluidsopnames, hoogstens wat foto’s. Het was zaak om tijdens het concert alles in je op te nemen, eruit te halen wat erin zat.
27 oktober 1963
Toon Tellegen
Schrijver
Op 27 oktober 1963 ging ik ’s avonds vanuit Utrecht naar Amsterdam.
Om kwart voor twaalf zat ik links in de zaal op ongeveer de tiende rij in het Concertgebouw.
Ik was vaak naar nachtconcerten geweest, maar nooit had ik vooraf zo’n opwinding gevoeld als die avond.
Iets na middernacht kwamen McCoy Tyner, Elvin Jones en Jimmy Garrison op, en meteen daarna John Coltrane. Applaus, gejuich.
Coltrane ging iets rechts van het midden op het podium staan, zei niets, wachtte even terwijl hij werd gefotografeerd, zette toen zijn sopraansax aan zijn mond en begon te spelen. ‘My Favorite Things’.
Die muziek en John Coltrane die daar stond, in een zwart pak, ernstig, nauwelijks of niet bewegend terwijl hij speelde, ondergedompeld in een soort branding van piano, bas en drums, waaruit hij telkens omhoogschoot en krijste, jubelde, als een meeuw in een storm aan de kust, dat is het mooiste dat ik ooit heb gezien en gehoord.
IJskoude douche
Peter Verstraten
Opleidingsvoorzitter film- en literatuurwetenschap, Universiteit Leiden
Als man van de letteren had fotografie de literatuurtheoreticus en cultuurfilosoof Roland Barthes nooit bijster kunnen beroeren. Totdat in 1977 zijn moeder overleed, bij wie hij als bijna 62-jarige nog steeds inwoonde. Zijn plotse fascinatie leidde tot een klein boekwerk, La chambre claire, verschenen in 1980, tevens zijn sterfjaar. In deze geniale reflectie op het medium stelde hij dat fotografie een ‘nieuwe vorm van hallucinatie’ was. Een foto getuigt van iemands aanwezigheid voor de cameralens en zegt ons niet meer dan ‘dat is geweest’. Een foto biedt een adequate temporele indicatie, maar is ‘vals’ op het vlak van perceptie. Als ik een foto van mezelf zie, schreef Barthes, dan is mijn constante reflex: ik mag erop lijken, maar dat bén ik niet. Omdat een foto een moment in de tijd bevriest, is elke geportretteerde onderworpen aan een onnatuurlijke pose. Zoals een voetstap in de sneeuw enkel een teken is dat de persoon schoenmaat 42 en dit specifieke zoolprofiel had, zo is de gelijkenis tussen de geportretteerde en diens ‘ik’ slechts oppervlakkig, of erger nog, op een foto is het net alsof de personen doodsmaskers dragen.
Toen Barthes na het overlijden van zijn moeder haar fotocollectie bekeek, werd hij plots diep getroffen door een afbeelding van zijn moeder op vijfjarige leeftijd in een wintertuin. Deze kinderfoto openbaarde haar identiteit zo absoluut dat hij er geen woorden voor had. Hier zag hij zijn moeder zoals zij geweest was. Het gebruikelijke ‘dat is geweest’ ging over in een bizarre gewaarwording: ‘daar is zij’. In La chambre claire staat een aantal foto’s afgedrukt, maar de wintertuinfoto ontbreekt doelbewust. Immers, voor elke andere persoon zou de foto een gewone, alledaagse prent zijn, maar de foto had hem, de zoon, ‘verwond’. Barthes opperde dat iedereen zo’n schok bij een ultieme foto kan beleven, maar dat een dergelijke buitentalige ervaring strikt particulier en ondeelbaar met anderen is. Voor Barthes was het unieke van fotografie gelegen in het feit dat het medium volstrekt banaal is, maar die ene uitzondering, dat onvermoede kiekje, maakt fotografie tevens tot een medium van ‘waanzin’.
Barthes betoogde dat kunst(fotografie) een poging is om die potentiële gekte te bezweren. De wintertuinfoto daarentegen was puur en onbemiddeld: het dan vijfjarige meisje viel samen met hoe zijn moeder daadwerkelijk was. Het portret stond los van elke esthetiek, maar frappeerde hem om zijn singuliere waarachtigheid en zijn absolute realisme, waarvoor hij de term punctum reserveerde.
Film kon Barthes minder hard raken, omdat elk mogelijk punctum volgens hem onmiddellijk in de beweging van het beeld oplost. Niettemin is mijn eigen als een mokerslag nadreunende oerervaring met cinema verbonden. Indirect overigens, want het betreft een vertoning van Alfred Hitchcocks Psycho (1960) op televisie. Elke reconstructie ervan is inadequaat, want hoe oud ik was, weet ik niet eens. Wellicht was ik zo jong dat ik Q & Q het summum van suspense vond. En toen zag ik dus Psycho, gewoon bij mijn ouders thuis, maar ik was verpletterd. Ik heb Psycho nadien nog diverse keren gezien, en de grenzeloze verbijstering is bijgesteld tot bewondering om de knappe manipulatie, maar restanten van die ongehoorde kijkbeleving van toen blijven oplichten. Hitchcocks horror greep me zo aan omdat ik indertijd niet zo visueel geletterd was als de jeugd van tegenwoordig. De impact van de angstaanjagende film was slechts mogelijk bij de gratie van mijn ‘blanco’ blik.
Diverse kijkervaringen – wél in de bioscoop – kwamen in de buurt: Blue Velvet (David Lynch, 1986) en Caché (Michael Haneke, 2005) bijvoorbeeld. Maar evenmin als bij Hitchcock is ‘mooi’ de juiste maatstaf hier. Blue Velvet opende superieur met kitscherige beelden van een Amerikaanse plattelandsgemeente die zich via een vloeiende camerabeweging vermengen met duister insectengekrioel. Kleurenpracht en properheid werden angstwekkend gemaakt, waardoor de suggestie van schoonheid onverwachts omslaat in zinderend onbehagen. Zoals Barthes niet voorbereid was op de wintertuinfoto, zo was ik niet bedacht op de omslagen bij Hitchcock en Lynch. Buitensporig genot dient zich als bij donderslag aan.
Psycho hakte erin vanwege mijn jeugdige naïviteit. Barthes daarentegen was gelouterd toen hij het schijnbaar doodnormale portret aanschouwde dat qua impact al zijn eerdere confrontaties met schoonheid overtrof. Pas vlak voor zijn dood zag hij de ‘gekmakende’ foto die al zijn hele leven binnen bereik had gelegen. Wellicht was hij enkel ontvankelijk voor dit portret omdat hij in rouw verkeerde. Hoe het ook zij, de troostrijke les van de wintertuinfoto is dat het zelfs voor beroepskijkers nooit te laat hoeft te zijn voor nog een ijskoude douche à la Psycho.
Les Atrides of De oude Grieken dansen
Nelleke Noordervliet
Schrijver; columniste; auteur van onder andere Vrij man en het Boekenweekessay De leeuw en zijn hemd
Het zindert nog na. Al meer dan twintig jaar.
Onder de tribunes in de rai, neergezet als een Grieks amfi-theater, zijn de ‘kleedkamers’ van de acteurs. Felle lampen, spiegels. Wie binnenkomt om naar zijn plaats te gaan ziet hen bezig met schmink, haar, kleding. Hun gezichten zijn wit, de ogen zwaar en dramatisch zwart opgemaakt. Het lijken maskers. Sommigen dragen hoofdtooien en pruiken. Vreemdsoortige wezens uit een andere cultuur.
We kijken naar Les Atrides van het Théâtre du Soleil onder regie van Ariane Mnouchkine. Vier tragedies, geschreven meer dan tweeduizend jaar geleden, over het lot van Atreus’ nageslacht: Agamemnon, Iphigeneia, Orestes. Ik kende de verhalen, ik kende de stukken, ik heb in mijn studietijd een woedende Clytaemnestra gespeeld. De Griekse tragedies zijn voor mij de samengebalde essentie van menselijke dilemma’s; ze vertellen van hubris, overmoed jegens de goden, en hamartia, de zwakke plek in ieder mens; ze wekken medelijden en vrees. Al eeuwen worden de tragedies bewerkt en gespeeld. Vaak laten ze een diepe indruk achter. Soms weet een regisseur niet wat ermee moet worden gedaan. De rol van het koor is altijd weer een struikelblok.
Ik zit op de eerste rij. Het spel begint. Iphigeneia in Aulis is de proloog bij de neergang van de machtige legeraanvoerder Agamemnon. Om gunstige wind te krijgen voor de vloot die naar Troje moet varen om Helena terug te halen, en om zijn positie onder de vorsten te behouden, offert hij zijn dochter Iphigeneia. Het is in het Frans. Zonder boventitels, al weet ik dat niet zeker meer. De muziek – veel percussie en onbekende instrumenten – kondigt de acteurs aan.
Vanaf dat moment zit ik vastgenageld aan mijn weinig comfortabele stoel. Is dit theater? Is dit ritueel? Wat overkomt me?
De ruimte is kaal, licht, zonder overbodig decor of zetstukken. Het draait om de mens in de ruimte. De mens in zijn tijd. Wat ik kende wordt op zijn kop gezet. Mijn verwachtingspatroon wordt resoluut en effectief doorbroken. Ik zie het oude nieuw.
Iphigeneia is een kwetsbaar, maar wijs meisje met een lange zwarte paardenstaart, een witte bloes, en een zwarte broek. Het koor van vrouwen uit Chalcis is geen traag bewegend damesclubje in soepjurken maar een uiterst energiek kabuki-achtig ensemble dat perfect gelijk beweegt, nee, danst, dánst, de gezichten maskers. Nooit zo opzwepend zien dansen.
Alle emoties zijn diep doorvoeld en daarna gestileerd, geslepen als een diamant. Met naturel en realistisch acteren heeft dit niets te maken, maar juist daardoor snijdt het me door de ziel. Het zijn tragedies van macht en wraak, van waanzin en paranoia, van verraad en dood, van liefde. De taal is ritme, is klank, de taal hamert de betekenis los van de woorden tot diep in mijn hart, zweepslagen, roffels, messteken.
Als Iphigeneia vol overgave aan het lot eenzaam het altaar nadert dat als een enorme, dreigende monoliet op de chorè staat, wordt daarin de bestemming van de mens – leven tot de dood erop volgt – hartverscheurend duidelijk. Niemand kan zijn lot ontlopen. De goden zijn grillig. Reken niet op hen. Reken op niemand.
De muziek en de vormgeving gaan terug op een Indo-Europese oergrond. Opwindend, vreemd, en vertrouwd. Er wordt een sonore snaar aangeslagen in alle toeschouwers.
Ik word opgetild uit mijn tijd en mijn plaats in de wereld; ik word opgetild uit mezelf. Ik verblijf in een gebied buiten leven en dood en deel met de acteurs, met de al eeuwen tot stof vergane auteurs en de mythische personages die ze hebben geschapen, de stille verbazing om wat was, wat is en wat zal zijn en om de kern die we delen.
Het gaat buiten de woorden om.
Het is gevangen in beweging, klank, expressie, stilte, ontzag.
De ervaring ligt in me, oproepbaar. Denk ik eraan dan voel ik de broze eeuwigheid waar ik eenzaam deel van uitmaak.
Huiver.
Grootsheid.
Nederigheid.
De schoonheid van abstractie
Charlotte Vlek
Onderzoeker redeneren in rechtszaken; redacteur sciencepalooza
Het is het abstracte patroon, de structuur, die mijn aandacht trekt in de dansvoorstelling Shutters shut van het Nederlands Dans Theater. Wat ik zie is de manier waarop de bewegingen van de dansers zich herhalen of juist net niet, en hoe daaruit een volledige choreografie is opgebouwd. Noem het gerust mijn beroepsdeformatie, veroorzaakt door een opleiding in de wiskundige logica: voor mij lijkt zo’n choreografie op wiskunde. Hetzelfde geldt voor een goed verhaal: kunt u in dit essay de achterliggende structuur ontdekken?
Een dansvoorstelling gaat niet om de individuele bewegingen, net zoals bijvoorbeeld getaltheorie niet draait om aparte getallen, maar om het grotere geheel. Priemgetallen zijn interessant omdat ze alleen deelbaar zijn door zichzelf en door één. Maar waarom is dat eigenlijk interessant? Omdat ze in relatie tot de verzameling van alle gehele getallen een speciale rol hebben: ze zijn een soort elementaire bouwstenen waaruit de rest is opgebouwd. Een vraag waar een wiskundige bijvoorbeeld in geïnteresseerd is, is waar die priemgetallen zich bevinden in de reeks gehele getallen. En is er misschien een patroon in te ontdekken?
Op dezelfde manier draait het bij een goed verhaal niet om de losse woorden die erin staan, maar om de opbouw. Oscar Wilde is een meester in het opbouwen van een kort verhaal. Zijn verhaal ‘Lord Arthur Savile’s Crime’ is een van mijn favorieten. Een handlezer voorspelt aan Lord Arthur Savile dat hij iemand zal vermoorden. Lord Arthur is natuurlijk geschokt, maar komt vrij snel tot een tamelijk praktische conclusie: als dat dan toch moet gebeuren, laat ik er dan ook maar op korte termijn werk van maken. Maar hoe graag Lord Arthur nu ook zijn moord achter de rug wil hebben, zo makkelijk gaat dat helaas niet. Meerdere pogingen vallen in het water, waardoor Lord Arthur alleen maar vastberadener wordt om nu eens een succesvolle moord te beramen. Uiteindelijk komt het verhaal op een heerlijk circulaire manier tot een onvermijdelijke conclusie. Hier is de opbouw cruciaal: de ontknoping is zo perfect vanwege alle voorgaande gebeurtenissen.
Zoals een schrijver de beschikking heeft over een heel vocabulaire om zijn verhaal mee te componeren, zo heeft een danser de beschikking over een heel arsenaal aan bewegingen. Uiteindelijk is het de combinatie van bewegingen die een mooie choreografie bepaalt. Flamenco, een dans waar ik me zelf nog weleens aan waag, heeft een erg gestructureerde stijl: er zijn specifieke pasjes en figuurtjes die zowel de danser als de muzikant kan gebruiken op bepaalde afgesproken momenten in de dans. Zo is er een pasje om aan te geven dat de danser een zogenaamde llamada inzet: een stuk met veel voetenwerk van de danser waarbij de muzikanten vooral een begeleidende rol hebben. Andersom zijn er ook momenten waarop de muziek mag leiden en de danser slechts ‘markeert’. De kern van een mooie voorstelling zit natuurlijk in de afwisseling van rustig markeren en uitbarsten in llamada’s. De voorstelling van Rocío Molina maakte wat dat betreft grote indruk op mij. Deels vanwege haar verschijning en haar technische beheersing, maar vooral vanwege haar gebruik van de structuur van flamenco.
In de voorstelling Shutters shut van het Nederlands Dans Theater wordt de structuur opgebouwd op basis van, nogal letterlijk, een vocabulaire aan bewegingen. De begeleiding van de voorstelling bestaat namelijk uit een gedicht van Gertrude Stein, en elk woord in het gedicht wordt door de dansers in Shutters shut vertaald in een aparte beweging. Zo beelden de bewegingen van de dansers het gedicht uit. Zoals bijvoorbeeld deze zin uit het gedicht:
‘Exact resemblance to exact resemblance the exact resemblance as exact as a resemblance, exactly as resembling, exactly resembling, exactly in resemblance exactly a resemblance, exactly and resemblance. For this is so. Because.’
In Shutters shut maken de dansers de herhalingen en de net-niet-herhalingen van dit gedicht visueel zichtbaar. Daarmee wordt de abstracte schoonheid van het gedicht bijna tastbaar, en dat is wat mij betreft wiskunde van het mooiste soort.
Wanneer begrenzing ruimte geeft
Maarten van Steen
Hoogleraar grootschalige genetwerkte computersystemen; wetenschappelijk directeur van het onderzoeksinstituut ctit van de Universiteit Twente
We kennen het vermoedelijk allemaal: het gevoel vast te zitten. Soms gebeurt het zonder dat je weet wat de oorzaak is. Je zit gewoon vast. En soms blijft zo’n gevoel lang in je herinnering. Soms zelfs meer dan dertig jaar. Ik studeerde toegepaste wiskunde en zat na drie jaar vast. De studie die mij zo lang had aangetrokken boeide me niet meer.
Wiskundigen zijn bijzondere mensen. Ze kijken naar de wereld met een exactheid die zijn weerga niet kent. Anders dan natuurkundigen hebben zij geen extern object van studie. Ze hebben alleen die wiskunde: dat is wat ze bestuderen. Het verklaart ook voor mij waarom de grenzen tussen bijvoorbeeld wiskunde, logica en filosofie zo dun zijn: tot op zekere hoogte gaat het alleen over onze eigen gecreëerde werkelijkheden. Moeder Natuur speelt hier geen rol in. Maar met diezelfde exactheid proberen we wel grip te krijgen op Moeder Natuur, bijvoorbeeld op de manier waarop wij denken.
In het begin van de vorige eeuw leefde de gedachte dat ons wiskundig denken, of logisch denken zo u wilt, volledig te bevatten zou zijn in een verzameling regels. Uitgaande van een beperkt aantal fundamentele waarheden, axioma’s geheten (die ook werkelijk niemand zou weerspreken), zou systematisch toepassen van regels ons naar nieuwe waarheden leiden. De gedachte was dat al datgene wat we ooit logisch zouden bedenken volledig mechanisch herleidbaar zou zijn. Anders gezegd: ons hele logisch denken is een puur mechanistische aangelegenheid. Gaan we ervan uit dat we niets anders doen dan logisch denken (en daar soms fouten in maken, maar dat terzijde), dan wordt alles wat wij bedenken over de werkelijkheid vastgelegd in strikte mechanisch uitvoerbare regels.
Achteraf gezien was het precies deze gedachte die dertig jaar geleden voor mij een blokkade opwierp om met enthousiasme wiskunde te bedrijven. Ongetwijfeld had ik toentertijd onvoldoende door wat men werkelijk beweerde. Echter, de relatie die ik zag tussen het verstandig (logisch) denken van mensen en het gegeven dat dit denken volledig vastgelegd is in een strak systeem dat wij zelf bedacht hebben, vond ik moeilijk te accepteren. Het sloot me volledig op.
Heel veel mensen hebben van dit logisch denken geen last. Ze handelen volstrekt irrationeel, maken de meest gekke sprongen in hun denken, en zijn volmaakt gelukkig. Andere mensen maken zichzelf en hun omgeving erg ongelukkig met hun absurd irrationeel denken en doen. Daar hoef je maar de krant voor open te slaan, of gewoon eens naar vrienden, familie en jezelf te kijken.
Het kan niet anders dan dat er meer is dan dat logisch denken. En dat is ook zo. Als wiskunde haar eigen object van studie is, dan kun je ook op wiskundige wijze naar haar axioma’s en logische regels kijken. Dat is precies wat Kurt Gödel in 1931 deed. Feitelijk zette hij de hele wiskunde om naar getallen. In het bijzonder zette hij de taal van de wiskunde, dus inclusief die waanzinnige symbolen, om in getallen. Heel grote getallen, laat daar geen misverstand over bestaan, maar of een getal nou groot of klein is, maakt voor een wiskundige niets uit. En met deze omzetting kon Gödel iets geweldigs construeren: een logische, correct afleidbare uitspraak die van zichzelf zegt dat je haar waarheid noch haar onwaarheid kunt aantonen.
Laat dit even op u inwerken: ons logisch denken leidt tot de volgende uitspraak: ‘Ik ben een logische uitspraak waarvan u nooit zult kunnen aantonen dat ik waar of onwaar ben.’
Een wereld ging weer voor mij open: dankzij Gödel kon de wiskunde haar eigen grenzen identificeren. Ons hele stelsel van logisch redeneren leidt tot uitspraken die erop neerkomen dat we alleen maar kunnen berusten in het feit dat we nooit zullen weten of ze correct of incorrect zijn. Wat een ruimte! Ik kon weer aan de slag met wiskunde, wetende dat er dingen zijn die ik nooit zal hoeven te begrijpen omdat ze gewoon niet begrepen kunnen worden.
Ik ben al lang geen wiskundige meer. Ik ben informaticus geworden. En waar wiskunde haar grenzen heeft gevonden, zo zijn de grenzen van computers nog veel restrictiever. Die beperking is voor mij een geruststellende gedachte. Er is zoveel wat we aantoonbaar niet kunnen berekenen. Dat geeft veel ruimte. En dat is mooi. Heel mooi.
Big data en voetbal: prachtig!
Marc Salomon
Dean business school van de Universiteit van Amsterdam; programmadirecteur van de mba in Big Data & Business Analytics
Ik ben een voetbalgek. Niet dat ik zelf goed kan voetballen, hoor. Ik speelde in een laag elftal bij afc en liet in de finale van het Amsterdamse schoolvoetbalkampioenschap als keeper een zacht rollertje door mijn benen waardoor de school geen kampioen werd. Ik werd er niet populairder door op school. Voetbal kijken kan ik beter. Geen Champions League-wedstrijd die ik mis. Meestal kijk ik op tv, heel soms ga ik naar een wedstrijd. Voetbal is door de spanning ontspannend... Mijn grote idool is Arjen Robben. Waarom? Omdat hij steeds weer hetzelfde doet, tot in de perfectie uitgevoerd, en de tegenstanders er steeds weer in trappen. En soms doet-ie iets heel bijzonders. Ik zie nog steeds de buitenaardse goal van Arjen in de kwartfinale van de Champions League in 2010 voor me. Bayern München speelde uit tegen Manchester United. Ribéry nam de corner. Arjen stond op de rand van het strafschopgebied en volleerde de bal keihard in de lange hoek langs een kansloze Van der Sar, die toen voor Manchester United keepte. Prachtig om te zien. Zonder Arjen zijn het Nederlands elftal en Bayern München heel gewone clubjes, zo blijkt keer op keer.
Daarnaast is Arjen mijn idool omdat hij naast held ook antiheld is. En daarmee laat hij bij mij de geruststellende gedachte achter dat held en antiheld zijn hand in hand kunnen gaan. ’s Nachts juichte ik in bed alsof ik zelf de winnende goal in de Champions League-finale van 2013 had gescoord. Maar ook voelde ik me rot in 2012: Arjen miste twee belangrijke strafschoppen. Eentje kostte Bayern het landskampioenschap, de andere de Champions League. Vele anderen waren gestopt met voetbal, Arjen ging door. Hij was het jaar daarna beter dan ooit. Onvoorstelbaar, dat incasserings- en doorzettingsvermogen. Dat herken ik ook een beetje in mezelf…
Naast voetbal vind ik wiskunde en statistiek prachtig. Ik hou van de symbolen, de formules en van mooie toepassingen voor problemen waar ik iets mee heb. Helemaal enthousiast word ik van de combinatie voetbal en statistiek. Big data – een moderne, sexy naam voor het toepassen van statistiek op veel data – wordt al lang gebruikt in het voetbal. In het beroemde Boekje van Jan Reker stond in welke hoek spelers hun penalty’s meestal schoten. Keeper Hans van Breukelen werd er een gevreesd penaltykiller door. Aan de universiteit werd statistisch onderzoek gedaan naar de vraag bij welke stand en na hoeveel tijd je een rode kaart moet riskeren om een doorgebroken speler van je tegenstander neer te halen. Verder zijn er teams die big data op medische gegevens toepassen en tegen spelers zeggen dat ze komend weekend niet spelen omdat de kans op een blessure te hoog is. De fifa en uefa zijn (nog) tegen het dragen van chips in officiële wedstrijden, mede omdat armere clubs het niet kunnen betalen.
Moneyball is een film die gaat over Oakland Athletics, een arme honkbalclub die tot grote hoogte stijgt door Paul DePodesta aan te nemen. Paul was een number cruncher, een man die van getallen hield. Hij berekende welke spelers in de markt – gegeven de statistieken over hun prestaties – weinig geld kostten. Oakland kocht deze spelers vervolgens en won met deze strategie twintig wedstrijden op rij. Dit waargebeurde verhaal bewijst dat big data juist in het voordeel van de armere clubs kan werken. Ik ben ervan overtuigd dat voetbal nog spannender en aantrekkelijker kan worden als deze moderne technologieën wel zouden worden toegepast.
Klik
Eva van den Broek
Gedragseconoom bij Behavioral Insights Team van het ministerie van Economische Zaken en bij lei Wageningen UR; redacteur sciencepalooza
Even duur doen. ‘Anschauungen ohne Begriffe sind blind,’ schreef Kant. Voor mij zit schoonheid in de klik die je hersenen maken als je plotseling iets inziet. Dat kan zo lekker zijn dat ik ervan moet lachen – humor is de botsing van twee paradigmata, wat aanwijsbaar kortsluiting in je hersenen veroorzaakt – maar meestal zorgt het voor esthetisch plezier zoals ik me voorstel dat religieuze mensen het ervaren. Dat het goed is, en echt, en dat jij ervoor nodig bent om het te zien en te verwoorden. En, beetje gênant, dat je een drang voelt om het anderen te laten horen, hetzelfde effect dat een goede mop kan hebben.
Eens zien of de klik ook bij jou werkt. Neem een dambord in gedachten. Leg het vol met damstenen zonder op de kleur te letten. De damstenen zijn de witte en zwarte inwoners van een stad. Ze hebben allemaal acht buren. Wie ongelukkig is, verhuist: hij ruilt van plaats met een willekeurige andere stadsbewoner. Stel dat deze stadsbewoners al ongelukkig worden als één van hun buren een andere kleur heeft dan zijzelf. Natuurlijk raakt het bord dan op den duur in witte en zwarte vlakken verdeeld, gesegregeerd dus. Weinig verrassend. Maar stel dat iedereen behoorlijk verdraagzaam is en pas ongelukkig wordt als meer dan 70 procent van zijn buren een andere kleur heeft, oftewel echt pas als hij flink in de minderheid is. Wat gebeurt er dan op bordniveau? Probeer het eens uit – na ontstellend weinig stappen is het bord alsnog verdeeld in aparte witte en zwarte vlekken.
Met dit simpele try this at home-gedachte-experiment liet Thomas Schelling in 1971 zien dat een kleine, onschuldige voorkeur al segregatie kan veroorzaken. Oftewel, een minieme verschuiving op individueel niveau zorgt voor enorme en onvoorziene consequenties op populatieniveau. Een tweede voorbeeld hiervan doet me watertanden door de elegantie. Het verklaart waarom in groepen het sterkste individu altijd in het midden zit. Er is nog nooit een ‘centripetaal instinct’ gevonden bij een diersoort; toch zit de alfa-aap altijd in het midden van de spreekwoordelijke apenrots. Charlotte Hemelrijk, een Groningse biologe, heeft met een simpel model laten zien hoe die plaatsverdeling ontstaat. Ze implementeerde twee bewegingsregels op een soortgelijk dambord als hierboven. Individuen zitten liever in een groep dan alleen; en als twee individuen elkaar tegenkomen, wint met grote waarschijnlijkheid de sterkste, en wordt die daarna iets sterker en de zwakke iets zwakker (dat is niet vergezocht; ook menselijke hormonale mechanismes hebben dat zelfversterkende effect). De verliezer doet een stapje opzij, en dat alleen veroorzaakt de aflopende rank van de apen vanaf het midden van de groep.
Als je dit principe eenmaal hebt gezien, zie je het overal. In een zwerm mannetjesmuggen boven het water, maar ook op de dansvloer of in de keuken van een feestje, terwijl de drank aan de zijkant staat en er niets intrinsieks leuks in het midden te zoeken is. Schoonheid is een groot woord, maar zulke voorbeelden van emergentie zijn goed voor heel wat klikjes in mijn hoofd.
‘The whole life catalog’
Sander Bais
Hoogleraar theoretische fysica, Universiteit van Amsterdam en Santa Fe Institute (VS); auteur van De natuurwetten, De sublieme eenvoud van relativiteit, Keerpunten en Kwanta, kwinkslagen & kwakzalvers
Wij houden van symmetrie. Een bloem, een honingraat, een zeester: de natuur trakteert ons er in ruime mate op. En wijzelf weten ook van wanten: canons, palindromen, paleizen, het Alhambra, en Die Kunst der Fuge, mooier kan het niet en ze staan bol van symmetrie. Ordnung muss sein lijkt het devies.
De intrinsieke esthetiek van orde is onweerstaanbaar. Bij de tweevoudige symmetrie van het menselijk lichaam, de zesvoudige symmetrie van een honingraat, bij de herhalingsdwang van bloemetjesbehang en tegelvloeren gaat het nog maar over relatief eenvoudige, discrete symmetrieën. Het wordt nog mooier als er continue symmetrieën zijn, zoals bij de cirkel, de bol, een ei, of een ui, die zijn invariant onder rotaties over een willekeurige hoek. Ze hebben een continue groep van symmetrietransformaties. Hoe meer symmetrie hoe mooier, zo lijkt het wel, maar waarom?
Symmetrie is een orgie van herhaling en voorspelbaarheid en dat vinden we kennelijk mooi. Laten wij onder het motto ‘hoe meer symmetrie hoe meer mooi’ naar het mooiste op zoek gaan. Ik bespaar u de zoektocht. Waar je op uitkomt is niets meer of minder dan de lege ruimte! Wat is er mooier dan de leegte, de stilte; onbevlekt, onaangeroerd en onbedorven. Onverstoorbaar en autonoom. De lege ruimte is de ultieme vorm van minimalisme, van nihilisme. Een eenvoud waarbij Mondriaan, Rothko of Coco Chanel maar druktemakers, losgeslagen vormgevers zijn.
De symmetrieën van de oneindige lege ruimte zijn overweldigend, zij is invariant onder willekeurige verschuivingen in een willekeurige richting, maar ook onder een willekeurige rotatie om een willekeurig gekozen as, of onder een willekeurige herschaling rond een willekeurig punt, en dan zijn er alle mogelijke spiegelingen door alle punten, lijnen en vlakken. Magistraal! Er is slechts één probleem met de oneindige lege ruimte: je kunt haar niet zien! Het allermooiste is onzichtbaar. Dat klinkt niet echt overtuigend. Ik heb mijn doel voorbijgestreefd en mijn motto was kennelijk te naïef. De lege ruimte mag dan de Madonna van de esthetiek zijn, volkomen perfect, maar daardoor ook volkomen saai. Wat nu? Wel, men neme een H6-potlood en zet met de harde punt de kleinst denkbare stip, en weg is de leegte. Een schot wordt gelost en weg is de stilte. Een stip is gezet maar wat is de schade? De symmetrieën zijn geschonden, geen verschuivingen meer en alleen de rotaties, schaaltransformaties en spiegelingen die dat eenzame, zelfingenomen punt op zijn plaats laten, zijn nog over. Dat punt staat met stip bovenaan en we kunnen het niet anders dan het middelpunt noemen en ons ermee identificeren. Onvolmaakt blijkt mooier en intrigerender dan volmaakt.
In de ons omringende werkelijkheid zijn bijna alle symmetrieën gebroken, dat vindt zijn weerslag in de diversiteit en de schoonheid van het onvolmaakte. Is het motto dan misschien ‘hoe minder symmetrie hoe mooier’? Onvoorspelbaar is spannend, we worden verrast. Dat brengt ons bij de vraag wat maximaal onvoorspelbaar is. Het antwoord daarop wordt samengevat door de term ‘random’ ofwel lukraak, de absolute willekeur. Karel Appel zei het al: ‘Ik rotzooi maar wat aan!’ Was het maar waar, die Cobra-figuren stonden nog maar aan het begin. Wat krijg je als je all the way random gaat? Een geblinddoekte Appel erop loslaat. Met de aanblik van een totaal random kunstwerk – zo blijkt – vliegt een nieuwe saaiheid ons aan. Waar de leegte uitblinkt door een gebrek aan informatie, is hier sprake van een overdaad, we worden er zo door overspoeld dat we er geen touw meer aan vast kunnen knopen. De prikkeling neemt snel af en bij de aanschouwing van dit absolute meesterwerk slaat alras een immense verveling toe. Weer laat ons gevoel ons in de steek.
Mijn zoektocht naar het mooiste moet over de gulden middenweg gaan. Inderdaad, daar zien we een eindeloze variatie van geschonden symmetrieën, een opeenstapeling van onvolmaaktheden op alle niveaus. Een hiërarchie van partiële ordeningen die naarmate het organisme meer complex wordt meer en meer diversiteit tentoonspreidt. Dat is het mooiste. En dat brengt me terug bij de stellers van de mooiste vraag mij ooit gesteld, de gelauwerde modeontwerpers Viktor&Rolf. Ik zou hun als antwoord een unieke catalogus willen aanbieden. De catalogus van de door de natuur geselecteerde eiwitmoleculen in al hun extravaganza. Ieder eiwit is een kleine novelle, een lineair geordend stuk moleculaire tekst, geschreven in een taal met slechts 21 woorden, ook wel aminozuren genoemd. Eenmaal geschreven krult de novelle spontaan op tot een wonderlijk driedimensionaal gedrocht. Een natuurlijke styling die mij in al zijn briljante nonchalance een schier onuitputtelijke bron van inspiratie lijkt voor meesterkappers, edelsmeden en modeontwerpers. Het zijn prachtige ruimtelijke structuren gemaakt van helices, draden en linten die vlakken vormen, die op hun beurt wonderlijke holtes omvatten. Het lijken inderdaad wel uitheemse kapsels of kledingstukken in wording: zwevende mouwen, hoeden, jurken, armbanden en harembroeken. Zeer trendy en mooi, een moleculaire kiem van adembenemende nieuwe modelijnen.
Die D&A-catalogus is dik omdat er meer dan 20.000 sublieme ontwerpen in staan. Kopen is trouwens niet nodig, want van deze kolossale catalogus draag je triljarden kopieën mee in je lijf: in elke cel van je lijf zit een samengebalde kopie. Meer verborgen schoonheid per kubieke micrometer is niet denkbaar. Het mooiste boek is het grootste boek dat ook het kleinste is: deoxyribonucleic acid. De enige ware whole life catalog.
Hoofdstuk vijf
Mark Geels
Viroloog; programmaleider Amsterdam Health and Technology Institute; redacteur sciencepalooza
Ik was geen bioloog. Jarenlang was ik ervan overtuigd dat ik medicijnen ging studeren en stemde mijn middelbareschoolpakket daarop af (lees: natuur- en scheikunde, geen biologie). Toch belandde ik bij medische biologie aan de Vrije Universiteit. Dus met minimale bagage over biologie (muziek, sport en fictie lezen was mijn ding) nam ik in augustus 1995 plaats in de collegebanken. Tijdens die eerste maanden gebruikten we Biological Science van William Keeton en James Gould als tekstboek voor de inleiding in de biologie. Toen kwam hoofdstuk vijf en voor het eerst in mijn leven dacht ik: Wow. Dit is echt heel erg mooi.
Hoofdstuk vijf gaat over het proces in een cel waarbij van dna via rna uiteindelijk eiwitten worden gemaakt. Kort door de bocht: dna is eigenlijk statisch en dood. Doet niets. dna wordt echter ‘afgelezen’ door het enzym rna-polymerase, een soort kopieermachientje dat rna uit dna maakt. Vervolgens komt er een lelijk maar intrigerend molecuul, het ribosoom, dat op zijn beurt weer het rna afleest. Dit ribosoom rijgt volgens de codering van het rna aminozuren aan elkaar waardoor uiteindelijk eiwitten worden gevormd. Nagenoeg alle onderdelen van een cel bestaan uit eiwitten en cellen zijn de blokjes waaruit ik, u en uw hond zijn opgebouwd.
Met wijd open ogen las ik de materie over het proces dat we transcriptie (het aflezen) en translatie (het vormen van eiwitten) noemen. Prachtig, hoe de verschillende systemen in perfect teamverband van iets simpels als dna alle eiwitten onder de regenboog kunnen maken. Het is slim, elegant, multifunctioneel en in één keer logisch te begrijpen voor een beginneling.
Zes jaar na mijn propedeusejaar zag ik in het Pasteur-instituut in Parijs, waar ik een wetenschappelijke onderzoeksstage deed, een oude man door de gang schuifelen. Mijn stagebegeleider fluisterde in mijn oor: ‘Dat is François Jacob, die in 1965, samen met Jacques Monod en André Lwoff, de Nobelprijs heeft gewonnen voor het zetten van de eerste stappen in het ontcijferen van de translatie.’
Ik grijnsde met wijd open ogen.
Het mysterieuze molecuul
André Boorsma
tno Healthy Living; redacteur sciencepalooza; genomineerd voor de Nerd 101 2015 (Vrij Nederland)
In mijn favoriete studieboek, Biochemistry van Lubert Stryer, zat ik me vroeger te vergapen aan prachtige illustraties van de meest uiteenlopende moleculen. Hemoglobine bijvoorbeeld, opgedeeld in vier delen die op een vernuftige manier samenwerken om zuurstof in bloed te binden én het weer op de juiste plek af te geven. Of neem de fosfolipiden met hun waterminnende kop en waterafstotende staart, in staat om afgesloten compartimenten te vormen, een voorwaarde voor de ontwikkeling van leven zoals wij dat kennen. Maar er was één molecuul dat er met kop en schouders boven uittorende, en dat, alsof het zo moest zijn, het meest tot mijn verbeelding sprak. In elkaar gestrengeld, omhoog krullend, mysterieus, oneindig lang: desoxyribonucleïnezuur. Beter bekend onder de straatnaam dna. Haal dna uit een menselijke cel, plak het achter elkaar en je hebt een ingenieuze wenteltrap van 2 meter hoog. Isoleer dna uit een ui en je krijgt een klont doorzichtig snot. Prachtig.
Behalve zijn schoonheid is vooral de functie van het molecuul de reden voor mijn fascinatie. En ik ben niet de enige. Ook Nobelprijswinnaars James Watson en Francis Crick waren van het molecuul onder de indruk toen ze het in 1953 in hun beroemde Nature-publicatie beschreven. Na een kille, technische beschrijving van het molecuul is daar die laatste, bijna terloopse opmerking dat het ze vooral niet is ontgaan dat de structuur van het molecuul ook de mogelijkheid biedt om genetisch materiaal te kopiëren. Met andere woorden, het molecuul dient als opslag voor ons genetisch materiaal. Het is de blauwdruk voor alle leven op aarde. De impact die deze ontdekking destijds had, lag vooral in het besef dat het molecuul een code bevatte van maar vier letters: A, C, G en T. Een dergelijke ‘simpele’ code zou gemakkelijk kunnen worden gekraakt en daarmee zouden de geheimen van het leven worden prijsgegeven. Toch?
Voor een deel is dit inderdaad bewaarheid; al vrij snel werd ontdekt dat de letters genen vormen die op hun beurt worden vertaald in eiwitten. De rest van de dna-code lijkt vooral van belang om te bepalen waar, wanneer en in welke mate deze genen worden geactiveerd. De belofte dat met het in kaart brengen van dna ook een soort encyclopedie van ziektes voor de mens zou ontstaan, inclusief een handleiding voor genezing, is beslist niet ingelost. Van veel ziektes weten we dat ze erfelijk zijn en toch is het moeilijk om de genen aan te wijzen die de veroorzakers zijn. We weten inmiddels dat het vooral het complexe samenspel van omgevingsfactoren en genen is, én van genen onderling, dat dergelijke ziektes veroorzaakt. In een laboratorium, onder gecontroleerde omstandigheden, is de invloed van dergelijke omgevingsfactoren goed te controleren, bij de mens gaat dat echter een stuk lastiger.
dna heeft dus zijn code voor een klein deel prijsgegeven. Kunnen we ook de beter bewaarde geheimen boven tafel krijgen? De wetenschap vestigt momenteel haar hoop op het verzamelen van grote hoeveelheden persoonlijke data en het slim analyseren ervan. Allereerst zal het dna van individuen én hun persoonlijke omgevingsfactoren op grote schaal in kaart moeten worden gebracht. Het in kaart brengen van dna kan steeds goedkoper en gebeurt op steeds grotere schaal. Er kan bij personen ook steeds meer direct gemeten worden. Er zijn apparaten die individuele blootstelling aan luchtvervuiling of uv-straling registreren of gadgets die 24 uur per dag hartslag, transpiratie en bloedglucose meten. Deze apparaten worden steeds slimmer en kunnen steeds meer dingen steeds nauwkeuriger meten. Eigenlijk veranderen dergelijke apparaten de mens in een wandelend lab. Het levert ook ongekende hoeveelheden data op; alleen al het in kaart brengen van dna levert dit jaar 25 petabytes aan data op.
Eenmaal verzameld is het de beurt aan slimme algoritmes om deze data te analyseren. Hét toverwoord daarbij is machine learning, een statistische manier om chocola te maken van grote hoeveelheden data. De verwachting is dat machine learning ons een beter inzicht gaat geven in de invloed van omgeving en genen. Dergelijke inzichten worden gebruikt om medicatie en voeding precies af te stemmen op het individu met zijn specifieke genenpakket. Ziektes kunnen dan beter worden behandeld terwijl met voeding en het controleren van omstandigheden (bijvoorbeeld fijnstof) ziektes kunnen worden voorkomen.
Het lijkt best simpel: om de best bewaarde geheimen van dna te kraken hebben we een ontiegelijke berg data nodig, gecombineerd met superslimme analysemethoden. Maar laat dna zich zomaar zijn geheimen ontfutselen? De nabije toekomst zal uitwijzen hoe weerbarstig dit mooie mysterieuze molecuul daadwerkelijk is.
Mijn mooiste ik
Terry Vrijenhoek
Geneticus; stafadviseur in het umc Utrecht; redacteur sciencepalooza
Op 25 januari 2010 herontdekte ik mezelf. Ik kwam die ochtend per e-mail binnen. Ik staarde mezelf minutenlang aan, overweldigd en vol ongeloof. In tranen bijna. Daarna klikte ik verder. Maar in de uren en dagen die volgden, haalde ik mijn portret vaak weer tevoorschijn. Keer op keer werd ik begroet met een hartelijk ‘welcome to you’. Natuurlijk, ik had wat kleine mankementen – met name in de hart- en prostaatregio – maar dat deed niets af aan de schoonheid van het plaatje. Het was geschoten door genetisch testbedrijf 23andMe, en het bestond uit lange reeksen A’s, T’s, C’s en G’s. Voor het eerst in mijn leven keek ik naar mijn eigen dna. En damn, wat was het mooi!
Op het eerste gezicht lijkt het plaatje vrij eenvoudig – het bestaat uit een eindeloze vierletterreeks – en je kunt het zelfs als ‘saai’ of ‘lelijk’ bestempelen. De schoonheid schuilt dan ook niet in het beeld zelf, maar in de symboliek. Hier keek ik naar een andere ik, in een nieuwe werkelijkheid, gecreëerd door technologische vooruitgang. Dat de letterreeks de potentie heeft om kanker tot chronische ziekte te maken of om mij duizend jaar oud te laten worden, is vanuit dat perspectief hoogstens een bijkomend voordeel.
Onze geschiedenis kent slechts een aantal technologieën die onverwachts een nieuwe werkelijkheid creëerden. Ze zijn ook allemaal bekend. De microscoop is een goed voorbeeld. Deze is voortgekomen uit interesse (van onder anderen Christiaan Huygens) om kleine insecten goed te bestuderen. De belangrijkste toepassing was door de grondleggers echter nooit voorzien; met een verbeterde versie legde Antoni van Leeuwenhoek uiteindelijk de wereld van virussen en bacteriën bloot. Infecties en epidemieën – vóór Van Leeuwenhoek een kwestie van noodlot – werden tastbaar, behandelbaar en te voorkomen. Op vergelijkbare wijze opende Johan Dalton de deur naar de atoomwereld, met röntgenfoto’s, stralingstherapie en – helaas – ook atoombommen tot gevolg.
Het verloop van deze en andere baanbrekende ontdekkingen is opvallend vergelijkbaar. Vaak is het onduidelijk wie zich de ontdekker mag noemen. Dat komt vooral doordat het geen op zichzelf staande, duidelijk onderscheidbare producten betreft – zoals de stoommachine, de drukpers of de iPhone. De ontdekking is eerder een logisch gevolg van een Zeitgeist, en markeert het begin van een stroom aan producten en toepassingen. Mede daardoor duurt het ook relatief lang voordat een eerste ontdekking uiteindelijk zijn belangrijkste toepassing heeft. Tussen de eerste microscoop en de micro-organismen van Van Leeuwenhoek zat bijna een eeuw. En ook Marie en Pierre Curie deden hun stralingsexperimenten bijna 120 jaar na de eerste atoomexperimenten van Dalton. Met dna zijn we nu ruim zestig jaar onderweg, dus het maakt nog kans op een plek in de eregalerij. Er is echter nog wel wat werk aan de winkel.
Mijn 23andMe-profiel is weliswaar het mooiste dat ik ooit heb gezien, maar zeker niet het mooiste dat ik ooit zál zien. Mijn dna-portret wordt pas echt van onschatbare waarde als ik het ook kan gebruiken, bijvoorbeeld voor mijn gezondheid of die van mijn kinderen. En hoewel de genetica de afgelopen vijf jaar bol stond van de revoluties, heeft mijn dna-portret daar betrekkelijk weinig van gemerkt. Zou ik nu een nieuw dna-profiel laten maken, dan geeft me dat nog steeds geen betrouwbare inschatting van mijn gezondheid, ondanks de duizendmaal hogere resolutie. En met mijn dna-portret onder de arm naar mijn huisarts stappen, is momenteel ook weinig zinvol; haar advies om eventuele klachten weg te nemen zal niet veranderen. Het is dus logisch dat niet iedereen mijn fascinatie voor een eigen dna-portret deelt.
Daarom verwijs ik graag terug naar de microscoop en de atomen. Ook die werden de eerste eeuw voornamelijk om hun kleine succesjes bewonderd, en slechts door een selecte groep gepassioneerde wetenschappers. Mocht dna een dergelijk wereldschokkend wetenschappelijk hoogstandje blijken te zijn, dan zult ook u ooit de schoonheid van uw genetisch portret waarderen. Tegen die tijd hoop ik dat uw portret een realtimefilm is van de dna-moleculen in ieder van de 37 biljoen cellen in uw lichaam. Uw eigen profiel heeft dan alleen waarde als u het naast dat van miljarden anderen kunt leggen. Het crowdeffect; daarmee moet dna in het rijtje wetenschappelijke revoluties terechtkomen. Het is namelijk niet een enkel individu dat met zijn dna in de hand en een geniale ingeving de werkelijkheid verandert. Voor het eerst in de geschiedenis legt niet de wetenschap, maar de maatschappij de basis voor haar eigen kentering. Het allermooiste dat ik ooit zou kunnen zien, wordt pas werkelijk gezien met ontelbaar veel ogen.
De ontastbare schoonheid van wetenschap
Marian Joëls
Hoogleraar neurowetenschappen, umc Utrecht Hersencentrum
De schitterende vorm van een hersencel: wat is er mooier? De eerste mens die een hersencel, een neuron, in al zijn pracht waarnam was Camillo Golgi (1843-1926). Hij zal niet alleen deze esthetische sensatie van schoonheid hebben ervaren, maar ook de euforie dat zijn methode eindelijk werkte. De overlevering vertelt dat Camillo Golgi al tijden met allerlei chemische oplossingen in de weer was om eindelijk het vraagstuk op te lossen dat ruim een eeuw geleden leefde, namelijk of de hersenen uit een groot netwerk van losse cellen bestaan of dat alle onderdelen aan elkaar vastzitten. Er was veel verzet tegen het eerste idee, want als dit waar was, hoe konden dan signalen van de ene cel op de andere cel worden overgebracht? Toen men eenmaal individuele cellen door de microscoop kon waarnemen dankzij de methode van Golgi bleken neuronen allemaal los van elkaar te liggen. Het duurde ruim een halve eeuw voordat men begreep dat de kleine ruimte tússen cellen overbrugd kan worden door chemische boodschappers, de neurotransmitters. Zo wordt het signaal van de ene aan de andere cel doorgegeven.
De methode van Golgi is tot op de dag van vandaag raadselachtig, want de neuronen worden weliswaar in hun volle omvang zichtbaar, maar dat geldt slechts voor een fractie van de cellen; de meeste neuronen worden niet ‘aangekleurd’. Waarom de ene cel de chemische reactie wel aangaat en de andere niet is vooralsnog onduidelijk. Inmiddels zijn er ook heel veel andere manieren om hersencellen zichtbaar te maken, niet alleen neuronen maar ook cellen die meer een ondersteunende rol vervullen, de gliacellen. Sommige van die nieuwere methoden maken gebruik van fluorescente kleurstoffen. Als je dan door een microscoop naar zo’n fluorescerende cel kijkt, is het net of je een bliksemschicht ziet; de vertakkingen schieten alle kanten op en als je met een sterke vergroting kijkt, zie je ook nog alle contactpunten waar zo’n cel zijn informatie binnenkrijgt. De schoonheid van dat beeld laat zich moeilijk beschrijven. Gelukkig zijn voorbeelden makkelijk via internet te vinden. Neem eens een kijkje.
Er zijn vast veel andere voorbeelden van tastbare schoonheid in de wetenschap te noemen, afhankelijk van het blikveld en de persoonlijke interesse van de onderzoeker. Een chemicus zal een 3D-structuurformule van een ingewikkeld molecuul mooi vinden, een mediëvist de gekalligrafeerde beginletter van een bijbeltekst.
Maar er is ook een vorm van schoonheid die losstaat van het vakgebied, een onstoffelijke vorm van schoonheid. Dat is de schoonheid die je ervaart wanneer je een verklaring ziet voor een tot dan toe onopgelost probleem. Door het woud van details en afleidende ruis zie je opeens de simpele waarheid, de wetmatigheid, de alles verbindende theorie. Het is zo simpel dat je achteraf niet meer begrijpt waarom je dat niet eerder doorzien hebt en met jou de rest van de wereld. Die ingeving, dat moment waarop je opeens begrijpt hoe iets in elkaar zit, dat is het mooiste dat je als wetenschapper kunt zien.
Geniet van dat moment van ultieme schoonheid. Daarna breekt de hel los en moet je het vernieuwende inzicht gepubliceerd krijgen. En nieuwe ideeën laten zich niet zo makkelijk verkopen, want dat is confronterend voor heel veel mensen met oude ideeën. Daar heeft mijn bijdrage aan dit boek gelukkig geen last van; wetenschappers weten dit allang, zó vernieuwend is het nu ook weer niet.
Onvoorspelbare emergentie en de magie van spelen
David Nieborg
Game-onderzoeker, Universiteit van Amsterdam, mit en de Chinese University of Hong Kong
Het wonderlijke van games zit hem in de magie van spelen. Gamers, gamecritici, gamemakers en soms zelfs game-onderzoekers hebben nogal eens de neiging om te stellen dat games beter zouden zijn dan andere mediavormen. Dat is onzin. Er is wel een eigenschap die games echt anders maakt dan lineaire media als film, literatuur en tv-series. En dat is interactiviteit. Het is de speler die bepaalt hoe een spel verloopt. Het is aan de speler om de wereld te redden van de zombie-apocalyps. Interactie maakt games niet zozeer beter. Wel maakt het unieke en hopelijk ook betekenisvolle ervaringen mogelijk.
Maar hoe komen die ervaringen tot stand? En wat maakt deze ervaringen betekenisvol? Het korte antwoord is: de spelregels. Die bepalen immers wat wel en niet kan. Neem Pong als voorbeeld. Dit ultrasimpele spel uit 1972 is tafeltennis in zijn meest abstracte vorm. Er zijn maar een paar spelregels. Om te scoren moet de ‘bal’ (een wit vierkant blokje) langs de tegenstander. Degene met de meeste punten, vaak tien, wint. Pong is een belangrijk spel in de gamegeschiedenis, maar inhoudelijk niet buitengewoon betekenisvol. Waarom was het dan toch zo succesvol? Omdat de herspeelbaarheid, net als bij fysiek tafeltennis, zo groot is. Elk potje Pong is anders.
En dan komen we al snel bij het iets langere antwoord op de vraag hoe spelregels betekenisvolle games mogelijk maken. Game-ontwikkelaar Sid Meier komt met een even simpele als charmante uitleg: ‘Een goed spel is een serie van interessante keuzes.’ Interessant betekent niet zozeer één optimale keuze, maar de mogelijkheid tot het maken van een inhoudelijk logische keuze. De magie van games, en dus haar potentiële schoonheid, zit hem in de interactie met spelregels en hoe deze spelregels vervolgens onderling weer in elkaar grijpen.
Bij bekende spellen als schaken en poker zie je bijvoorbeeld dat juist de combinatie van relatief simpele spelregels voor behoorlijk complexe spelervaringen kan zorgen. Afzonderlijk zijn de spelregels van schaken niet heel complex, maar tijdens het spelen grijpen ze in elkaar en worden er ontelbare strategieën mogelijk.
Het is juist de wisselwerking tussen spelregels die games zo verdraaid fascinerend maakt. In gamestudies noemen we dit ook wel het ‘emergente’ karakter van games. Het betekent zoveel als het ontstaan van ontelbare spelvariaties door de combinatie van spelregels.
Vandaag de dag zijn games vele malen complexer dan Pong en schaken. Blockbustergames als Mario Kart en De Sims kennen een veelheid aan spelregels. Voor veel spelers zit de lol van het spelen van dit soort games in het opzoeken van de grenzen van de spelregels. Niet zozeer door vals te spelen, maar door spelregels te combineren op een manier die de makers niet hadden voorzien.
Een beroemd voorbeeld van onvoorziene emergentie is de ‘raketsprong’ in oudere schietspellen. Spelers kwamen erachter dat als ze onder zichzelf een raket afschoten, ze zichzelf op die manier konden lanceren. Ze moesten wat levenspunten inleveren, maar wonnen in wendbaarheid. Een slimme, onvoorziene combinatie van spelregels.
En zo komen we bij het mooiste dat ik ooit in een spel heb gezien. Dat is namelijk Orgrimmar, de indrukwekkende hoofdstad van het ras der orks in het online rollenspel World of Warcraft. In de virtuele wereld van Warcraft zijn er twee strijdende fracties, de Horde en de Alliantie, en jarenlang speelde ik voor die laatste partij. Het gevolg was dat ik nooit de steden van de Horde vanbinnen heb gezien. Een Horde-stad als Orgrimmar wordt zeer streng bewaakt en mijn Alliantie-karakter komt er niet levend binnen.
Tot ik er op een dag achter kwam dat ik door een combinatie van spelregels toch vijandelijk gebied kon binnenkomen. Mijn Alliantie-karakter, een nachtelf genaamd Bijgoochem, is een rogue en kan daarom onzichtbaar worden. Het is wel oppassen geblazen, want je moet niet al te dicht bij tegenstanders komen. Maar toch wist ik zo met heel veel geduld onzichtbaar de hoofdstad van de orks binnen te sluipen. Ik heb er geen prijzen mee gewonnen en het is duidelijk dat de makers deze spelmogelijkheid niet heel belangrijk vinden. Maar voor mij was het een uren durende, buitengewoon spannende, ja, zelfs betekenisvolle spelervaring. Door een vernuftige combinatie van spelmogelijkheden en met een ongezonde tijdsinvestering wist ik door te dringen tot in het hol van de vijand. In Orgrimmar, de mooiste virtuele stad die ik ooit in de virtuele wereld gezien heb.
Een test die twijfel zaait
Sander Ruys
Ondernemer; oprichter Maven Publishing
Laat me raden: je vindt dat mannen en vrouwen hetzelfde moeten verdienen, dat huidskleur en carrière niets met elkaar te maken hebben, dat leeftijd niets zegt over toegevoegde waarde en dat seksuele geaardheid op het werk geen rol speelt. Toch? Zo ja, dan nodig ik je uit om de Implicit Association Test (iat) te doen. Dit lijkt misschien de zoveelste online test, maar laat je niet misleiden.
De iat werd in 1998 ontwikkeld door een groep wetenschappers die zocht naar een betrouwbare manier om vooroordelen te meten. Vooroordelen ontstaan als een soort optelsom van indrukken en herinneringen. Als je vaker criminelen met een donkere dan een lichte huidskleur in de krant ziet staan, vaker mannelijke directeuren ziet dan vrouwelijke of vaker dikke acteurs ziet die domme mensen spelen, dan is een vooroordeel snel geboren. Deze onbewuste associaties nestelen zich in ons brein en bij elke beslissing die we nemen, elke keer dat we iemand wel of niet het voordeel van de twijfel geven, beïnvloeden ze ons zonder dat we het doorhebben.
De uitslag van de iat is meestal niet fraai: ‘Je hebt een sterke voorkeur voor blanke gezichten’ of ‘Je associeert wetenschap meer met mannen dan met vrouwen.’ Maar je bent in goed gezelschap: 90 procent van de mensen die deze test doet blijkt bevooroordeeld, alle goede bedoelingen ten spijt.
Of het nu gaat om seksisme, racisme of welk vorm van discriminatie dan ook: de vijand staat niet meer voor ons, maar bevindt zich diep in ons hoofd. De meeste vormen van discriminatie gaan tegenwoordig verkleed als grappen, toevalligheden of ‘objectieve’ beslissingen. Het is bijna onmogelijk om ze aan te pakken als we allemaal denken dat we vrij van ze zijn. Of zoals Baudelaire zei: ‘De beste truc van de duivel is ons ervan te overtuigen dat hij niet bestaat.’ In de statistieken blijven onze vooroordelen echter keihard zichtbaar.
Op de kop af tien jaar geleden deed ik de iat voor het eerst. Het was alsof er een luikje openging en ik een heel nieuw deel van mijn hersenen ontdekte. Sindsdien sta ik wat wantrouwiger ten opzichte van mijn intuïtie, twijfel ik vaker aan de objectiviteit van mijn keuzes. Ook probeer ik waar mogelijk de optelsom van indrukken en herinneringen te beïnvloeden, bijvoorbeeld door extra op te letten tijdens sollicitaties of door thuis de namen van Jip en Janneke om te draaien tijdens het voorlezen (omdat Jip anders altijd Janneke moet helpen).
De iat is niet perfect, verre van. Hij is de afgelopen jaren regelmatig bekritiseerd, verbeterd en aangepast. Maar hij bracht mij een gezonde portie twijfel en daarmee een glimp achter de schermen van de menselijke komedie. En dat is het mooiste dat ik ooit heb gezien.
Cement van de samenleving
Job Cohen
Oud-burgemeester van Amsterdam; auteur van Binden
Nooit had ik gedacht dat ik ging uitkijken naar 29 april, de dag voor Koninginnedag. Maar steeds meer realiseerde ik mij dat die dag, vaak in de meestal zonovergoten, schitterende zaal van de Beurs van Berlage, een prachtig caleidoscopisch beeld liet zien van een onbaatzuchtige kant van de Amsterdamse samenleving.
De dag van de lintjesregen: jaarlijks worden op die dag in Amsterdam rond de vijftig mensen gedecoreerd. Zij worden voorgedragen door burgers die hun erkentelijkheid willen tonen voor activiteiten of prestaties van medeburgers die hen na staan, in de vorm van een koninklijke onderscheiding. De Kanselarij der Nederlandse Orden beoordeelt ieder verzoek en bepaalt of er geen beletselen zijn (strafbare feiten kunnen een voorstel maar zo de nek omdraaien...), en daarna welke orde in aanmerking komt. Er zijn Grootkruizen, Officieren, Ridders en gewone Leden in de verschillende orden.
In Amsterdam worden (verreweg de meeste) lintjes uitgedeeld tijdens een grote feestelijke bijeenkomst, waar ruim driehonderd mensen bijeen zijn. De feestvarkens – van wie sommigen onder valse voorwendsels naar de Beurs gesleept zijn – en hun naasten. Iedereen die gedecoreerd wordt, krijgt een kort toespraakje waarin uit de doeken wordt gedaan waarom hij of zij een lintje krijgt.
Waarom is deze dag nu zo bijzonder dat ik hem hier in het zonnetje wil zetten? Mooi aan het krijgen van een lintje is dat je er zelf niets aan kunt doen – ik heb het nu niet over politieke ambtsdragers die een lintje beroepshalve krijgen (velen van hen zeggen dan ook: je vraagt er niet om, je weigert het niet en je draagt het niet). Mensen in de omgeving moeten zelfstandig op de gedachte komen dat iemand, om wat voor reden dan ook, zich zodanig en zo bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt dat hij of zij daarom in aanmerking komt voor een koninklijke onderscheiding. 25 jaar voorzitter van een kinderspeelplaats, jarenlang als vrijwilliger meehelpen in een verzorgingshuis, ieder jaar wilgen knotten en zo bijdragen aan het in stand houden van het landschap, langdurig en substantieel bijdragen aan een school of aan het runnen van een zwembad, jarenlang buddy zijn van een ongeneeslijk zieke, een centrale rol spelen bij het in stand houden van een theatertje... Maar ook: op bijzondere prestaties kunnen bogen in literatuur, muziek of toneel, in het organiseren van maatschappelijk belangrijke evenementen. Kortom, je kunt het zo gek niet verzinnen of mensen hebben het gedaan. Ik ben ze allemaal tegengekomen en ik heb ze, als burgemeester, allemaal een lintje opgespeld.
Al die mensen hebben het gedaan omdat ze zich wilden inzetten voor iets wat zij blijkbaar belangrijk vonden. In ieder geval hebben ze het niet gedaan omdat ze op een lintje zaten te wachten. Maar vrijwel iedereen die een lintje krijgt, vindt het een prachtig blijk van waardering, net zo goed als vrijwel iedereen zegt: ‘Maar ik heb toch niets bijzonders gedaan?’ Nou, bijzonder was het misschien niet, maar waardevol altijd.
Wat maakt die bijeenkomst nu zo bijzonder? Niet eens de feestelijke sfeer, die er natuurlijk wel is. Nee, het is de prachtige doorsnee van de Amsterdamse bevolking die op zo’n dag bij elkaar is en geëerd wordt. Je ziet de mensen voor je die het cement van de samenleving zijn, je ziet al die totaal verschillende, veelal belangeloze bijdragen die o zo belangrijk zijn om zo’n ingewikkeld mechanisme als een stad is, mede draaiende te houden. Je ziet al die mensen die met elkaar, ieder op eigen wijze, de boel bij elkaar houden.
Het kwadraat van vriendschap
Peter van Uhm
Generaal buiten dienst; voormalig Commandant der Strijdkrachten; biografie Ik koos het wapen
Het is een waarde en geen norm.
Het vereist het juiste moreel kompas,
Het krijgt anders een donkere vorm.
Het gaat over vertrouwen, blind vertrouwen.
Het gaat over opoffering en moed.
Het gaat over samen bouwen, samen rouwen.
Het is gebouwd op waar wij voor staan.
Het is wederzijds en onvoorwaardelijk.
Het is gerijpt op wat je samen hebt gedaan.
Het is ongeacht rang of stand.
Het is ongeacht geslacht of komaf.
Het is een diepe onderlinge band.
Het gaat over toewijding en loyaliteit.
Het gaat zo diep als ware liefde.
Het gaat over veiligheid en geborgenheid.
Eigenlijk kun je het niet vasthouden en toch… je hebt houvast.
Eigenlijk kun je het niet grijpen en toch… het is tastbaar.
Eigenlijk kun je er niet op leunen en toch… het is een steun en nooit een last.
Je ziet het in hun ogen… het kwadraat van vriendschap.
Ik zag het in de ogen… van mijn militairen.
Wij noemen het… kameraadschap.
Meercellig altruïsme
Guus Roeselers
Microbioloog; senior onderzoeker Microbiologie & Systeembiologie, tno
Bacteriën zijn maar een paar micrometer lang (1 micrometer is een duizendste millimeter). We weten dat ze bestaan sinds Antoni van Leeuwenhoek in de zeventiende eeuw door zijn eenvoudige microscoop ‘kleijne diertgens’ zag. Mijn favoriete tak van wetenschap was geboren: de microbiologie.
Eerlijk gezegd, zelfs onder een moderne microscoop zien bacteriën er doorgaans niet zo interessant uit… staafjes, bolletjes. In mijn lab onderzoeken we bacteriën daarom meestal aan de hand van hun dna.
Cyanobacteriën, in de volksmond ook wel blauwalgen genoemd, vormen een spectaculaire uitzondering. Deze bacteriële voorouders van groene planten zijn in staat om met lichtenergie koolstof uit de lucht vast te leggen in suikers (fotosynthese). Cyanobacteriën produceren, net als planten, zuurstof als bijproduct van fotosynthese. Ze kunnen spectaculaire vormen aannemen. Een van de fraaiste groepen cyanobacteriën zijn de Anabaena-soorten.
Door een microscoop bekeken blijkt Anabaena eruit te zien als een prachtige, knalgroene kralenketting. Iedere kraal in de ketting is een individuele cel. Opvallend is dat in zo’n ketting af en toe een dikkere kraal zit.
Een bijzondere eigenschap van veel cyanobacteriën is dat ze stikstof, een essentiële bouwsteen voor al het leven, uit de lucht kunnen vastleggen met behulp van het enzym nitrogenase. Dat enzym gaat echter direct kapot in aanwezigheid van zuurstof. Dit probleem hebben sommige soorten cyanobacteriën opgelost door een bijzonder celtype te ontwikkelen: de heterocyst. Deze heterocysten houden als een dikke kraal in de ketting van ‘gewone’ cellen de zuurstof buiten de deur. Door hun dikke, bijna gasdichte celwand kunnen heterocysten ongestoord stikstof vastleggen.
Deze specialisatie heeft wel als consequentie dat deze cellen met hun dikke celwand niet meer aan fotosynthese kunnen doen. Ze kunnen geen koolstof meer vastleggen. Ze kunnen zichzelf niet meer voeden.
Gelukkig zitten er verbindingen tussen de kralen in de ketting waardoor de heterocysten wat van de kostbare stikstof met buurcellen kunnen delen en suikers terug ontvangen. Quid pro quo.
Helaas heeft de heterocyst nóg een groot probleem. Door zijn vergaande specialisatie is hij ook niet meer in staat zich te delen… zich voort te planten. Het eerlijk uitruilen van voedingsstoffen is sympathiek, maar het opgeven van de mogelijkheid tot voortplanting ten bate van de groep vind ik een vergaande vorm van zelfopoffering.
Wat mij fascineert is dat heterocystvormende cyanobacteriën weleens een van de eerste vormen van een meercellig leven op onze planeet zouden kunnen zijn. Inzicht in de manier waarop cyanobacteriën heterocysten vormen, leert ons niet alleen iets over het ontstaan van meercellig leven, maar geeft ook een inkijkje in de oorsprong van altruïsme.
Meercelligheid is een cruciale stap geweest in de evolutie van eenvoudige naar complexere en diverse levensvormen zoals champignons, pissebedden, zonnebloemen en mensen. Deze ontwikkeling kon alleen plaatsvinden doordat individuele cellen hun streven tot zelfbehoud opgaven, taken verdeelden en zich onvoorwaardelijk in dienst stelden van het organisme als geheel. Meercellig leven lijkt in essentie een zuiver voorbeeld van altruïsme. Een samenwerking waarin groepsbelang het individuele (cellulaire) belang altijd overstijgt.
Hoewel… Er ligt een stukje eigenbelang op de loer. Het grote voordeel voor de altruïstische cellen zit in het feit dat de fitness van de groep groter kan zijn dan de fitness van alle individuele cellen samen. Zo wordt de groep het nieuwe individu.
De groene Anabaena ziet er prachtig uit, maar of het ook echt een bijzonder sympathieke uitzondering is onder egoïstische bacteriën weet ik niet. Stof tot nadenken wanneer je favoriete zwemwater weer eens is gesloten omdat er blauwalg is geconstateerd…
Vriendschap in tijden van actie: de lente aan de UvA
Erella Grassiani
Antropologe, Universiteit van Amsterdam; activiste; auteur van Soldiering under Occupation
Mijn werkveld is niet mooi. Ik durf zelfs te zeggen dat het vrij lelijk is. Ik doe onderzoek naar soldaten en naar private beveiliging, naar mensen die geweld uitoefenen en er vaak geld aan verdienen. Ik loop rond op beurzen waar wapenhandelaren nieuwe technologische snufjes komen uitproberen, waar politiemensen uit verre oorden anti-riot-attributen komen kopen om burgers die tegen onrecht protesteren uit elkaar te halen. Ik zie veel pijn, veel geweld, veel wapens en veel koelbloedigheid.
Maar toch, ik vind ook heel mooie dingen in mijn werk, want mijn werk gaat verder dan dit. Mijn werk vindt ook plaats binnen een instituut in het hart van Amsterdam, mijn universitaire thuisbasis. Op een afdeling waar ik mij heel erg thuis voel en waar ik vrienden voor het leven gemaakt heb. En hier maakte ik het afgelopen jaar iets heel moois mee, dat mij diep heeft geroerd, en dat ik voor altijd bij me zal dragen.
Het was dus niet in een van de mooie oorden waar ik voor mijn onderzoek naartoe mag (Jamaica, Kenia) dat ik dit moois beleefde, maar daar waar dit jaar studenten en docenten besloten dat ze genoeg hadden van het systeem waarin ze vastzaten en dat hen tekortdeed. Toen de Amsterdamse studenten het Bungehuis bezetten stapte ik mijn kamer uit om te kijken of er ook andere collega’s waren die het voelden kriebelen, die het gevoel hadden dat ze niet zomaar achter de boeken en hun computer konden blijven zitten, maar die ook vonden dat we de studenten moesten gaan steunen. Wij vonden namelijk ook dat er heel veel moest veranderen op de universiteit. En kijk daar. Langzaamaan zag ik een paar andere collega’s uit hun kantoren komen, hun deadlines loslaten en hun computers afsluiten. Samen togen we naar de binnenstad met een groot laken onder de arm waarop we hadden geschreven antro = boos, want boos waren we, op het universitaire systeem dat gedreven wordt door winstbejag, waar je alleen wat waard bent als je veel publiceert en waar jonge, tijdelijke docenten worden uitgebuit.
Gezamenlijk gingen we vervolgens naar het Maagdenhuis, dat bezet was door de studenten, om ze te steunen maar vooral om te laten zien dat dit ook onze strijd was. We gaven les in het Maagdenhuis, we zaten samen met de studenten op de grond te luisteren naar de groten uit onze disciplines die hun steun kwamen betuigen. We vergaten voor een paar weken ons reguliere werk, want dít was ons werk nu, en we fantaseerden samen over hoe we de universiteit, deze plek waarvan we hielden maar die we langzaam hadden zien verworden tot een kille, berekenende werkgever, konden veranderen. Zoals een collega het verwoordde: ‘we dared to imagine’, we durfden ons echt een voorstelling te maken van de verandering die kon komen.
Wij antropologen (v) begaven ons op de voorgrond en binnen een paar weken hadden we een vriendschap ontwikkeld die blijvend is. In plaats van elkaar met een knikje elke morgen gedag te zeggen om ons vervolgens in ons eigen kantoor op te sluiten, renden we bij elkaar naar binnen om te praten over de ‘revolutie’ (en over hoe we het nou eigenlijk moesten noemen), stonden we uren te debatteren in de gang bij de koffieautomaat, zaten we in elkaars kamer op de grond plannen te smeden en steunden we elkaar als het even te veel werd, of als bazen of supervisors een van ons terugriep want ‘er moest ook echt gewerkt worden’.
Er was iets wezenlijk veranderd, we hadden een (kleine) nieuwe werkelijkheid gemaakt. Onze collega’s wakker geschud. We hadden durven dromen dat het anders kon en we hebben gedurfd om ermee naar buiten te treden. De band die tussen mij en mijn collega’s ontstond gaat verder dan universitair activisme, we zijn vriendinnen geworden en steunen elkaar door dik en dun. In de kille universitaire wereld van vandaag (want die hebben we vooralsnog niet helemaal kunnen veranderen) is dat onmisbaar. En het mooiste dat er is.
De ogen van mijn moeder
Kim Putters
Directeur Sociaal en Cultureel Planbureau; oud-lid en ondervoorzitter van de Eerste Kamer (2003-2013); bijzonder hoogleraar beleid en sturing van de zorg in een veranderende verzorgingsstaat, Erasmus Universiteit Rotterdam
Week na week vertrok ik op zondag van mijn ouders, zonder dat ik ze kon vertellen wie ik was. Het lukte niet, hoezeer ik het me ook voornam het deze keer echt te zeggen. De teleurstelling in mezelf was zo groot dat ik deze keer een nacht niet had geslapen en vroeg in de ochtend besloot naar mijn ouders te gaan en het ze gewoon te zeggen. Dan maar om zeven uur in de ochtend. Ik trof mijn moeder thuis, nog in haar ochtendjas.
Het rare tijdstip dat ik op de stoep stond maakte dat ik niet meer terug kon. Ik moest nu wel een verdraaid goed verhaal hebben. Mijn moeder ging zitten. Ik zat tegenover haar op de bank. Het gesprek verliep vervolgens eigenlijk heel soepel. Ik vertelde heel simpel dat ik op jongens val. Voor mijn moeder kwam dat duidelijk niet als een verrassing. Ze omhelsde me, was blij voor me en er biggelden tranen van geluk over haar wangen. Ik vroeg: ‘Maar ben je niet boos of teleurgesteld dan?’ De verbaasde en liefdevolle blik op dat moment in haar ogen was zo mooi en achteraf ook zo ingrijpend. Ze stelde mij namelijk een wedervraag, die mij ontroerde en mijn nieuwe wereld opende. Ze vroeg: ‘Wat had je dan van je moeder verwacht?’ Ik kon niet anders dan bij mezelf te rade gaan. Inderdaad, ik had blijkbaar iets anders verwacht. Zo gek is dat ook weer niet, als we de uitkomsten van onderzoek naar lhbt-jongeren erbij nemen.
We zijn in Nederland een heel eind gekomen op het pad van de formele gelijke rechten van lhbt’ers. Er is een homohuwelijk en er zijn veel mogelijkheden voor het ouderschap. Toch worden homo’s volop gepest en getreiterd. Voor en in de klas is het erger geworden. Biseksuelen ondervinden het meeste onbegrip en worden vooral op de werkvloer gepest, er wordt gezegd dat ze niet kunnen kiezen en onbetrouwbaar zijn. Met name jongeren van bijvoorbeeld Turkse en Marokkaanse komaf raken gemangeld tussen culturen. Tussen de vrijere moraal in de Nederlandse samenleving en de meer behoudende en conservatieve cultuur die in deze gezinnen heerst en die door religies wordt versterkt.
Het onderzoek dat het Sociaal en Cultureel Planbureau hiernaar doet raakt mij dus persoonlijk. Naast de gelijke rechten is er dus meer nodig. Acceptatie van seksuele minderheden moet in dialoog plaatsvinden. Het organiseren van het gesprek over homoseksualiteit op school helpt daarbij. Het helpt om er in de klas over te praten dat het niet fijn is als iemand je altijd ‘flikker’ noemt. De sociale veiligheid neemt toe door de uitwassen bespreekbaar te maken en de afwijking van de overheersende norm als normaal te beschouwen. Er is nog wel een weg te gaan.
Het is helaas niet vanzelfsprekend dat iedere jongere die uit de kast komt mijn moeder tegenover zich heeft zitten. Mijn hemel, wat zou ik ze allemaal die liefdevolle blik van mijn moeder toewensen. Zij opende mijn ogen en het bleek de toegangspoort te zijn naar mezelf en naar een gelukkig leven.
Weerzien
Maaike Ouboter
Zangeres; liedjesschrijfster, auteur van ‘Dat ik je mis’ en debuutalbum En hoe het dan ook weer dag wordt
De blik is iets fascinerends. Niet de ogen op zich, maar de opslag. Niet de vorm van de mond, of de lippen, maar de beweging die ze maken. Niet de huid, maar de verhalen achter de rimpels. De blik. Die je niet aan kunt raken, niet vast kunt pakken, maar wel kunt vangen. In miljoenen verschillende versies die allerlei verschillende emoties uitdrukken, met veel meer nuance dan we met onze taal kunnen benoemen.
De blik die mijn oom in het voorjaar van 2014 in zijn ogen had, is waarschijnlijk de mooiste van al die blikken. Hij was een jaar eerder naar een ander land verhuisd met zijn vrouw. Zijn kinderen waren in Nederland gebleven, wat voor een familieman als hij niet makkelijk was geweest. Nu was hij zestig geworden, en ineens stond zijn dochter als verrassing midden in de kamer. Ik heb nog nooit zo’n mooi moment gezien als die ontmoeting, waarin ogenschijnlijk niets leek te gebeuren, maar waarin tegelijkertijd alles samen leek te komen. Ik geloof dat ik op dat moment getuige was van een van de meest pure vormen van liefde: de onvoorwaardelijke.
Toen hij haar zag, was hij eerst vooral verbaasd. Hij maakte een paar vage geluiden van ongeloof, schudde zijn hoofd en sloot af en toe zijn ogen. Hardop lachend. En toen die blik. Nu is dit soort verbazing sowieso een van de meest oprechte emoties die ik ken omdat het je bij toeval treft. Zonder enige voorkennis, waardoor de blik altijd eerlijk is. Oprecht. Maar in zijn blik zat veel meer dan verbazing. Alsof de hele wereld zich in één keer in het gezicht van mijn oom verzameld had. Alle emoties samengebundeld.
Hij bleef roerloos naar zijn dochter kijken, die net zo sprakeloos tegenover hem stond. Met wijd open vragende ogen keek hij haar aan. Vol liefde. Ik ken weinig mensen die zo vol liefde kunnen kijken. En van liefde naar ongeloof, terug naar die liefde, en steeds met grote dankbaarheid. Dat ze er was. Dat ze voor hem was gekomen.
Ze had waarschijnlijk een andere reactie verwacht. Van schrik sla je je handen voor je mond, uit dankbaarheid omhels je iemand, en uit liefde kus je. Bovendien kende ze haar vader als een zeer uitbundige man. Maar hij bleef zitten. Ik denk dat hij gewoon niet kon kiezen. Zijn ogen waren vochtig van ontroering, maar huilen deed hij niet. Waarschijnlijk wist zijn lichaam ook even niet zo goed meer hoe dát moest. En door dat alles heen glimlachte hij met zijn hele gezicht.
Misschien heeft het moment hooguit een paar seconden geduurd. Uiteindelijk liep ze naar hem toe en legde haar armen om zijn nek. ‘Dag lieve papa.’ Hij ontspande zich, stond op en gaf haar een knuffel. ‘Hoe kom jij hier nou ineens?’ was het enige wat hij uit kon brengen. Een vrij simpele samenvatting van die zoveel zeggende blik. Ze gaf geen antwoord, maar bleef hem knuffelen. En wij zaten aan de andere kant van de wereld op ons schermpje mee te kijken. Ieder van ons met tranen in zijn ogen. Van geluk.
Gebaar
Hans Bousie
Media-advocaat in Amsterdam; voormalig boekverkoper, uitgever en journalist
Soms zou je beelden willen bevriezen
zodat ze voor eeuwig stil blijven staan
te waardevol om te verliezen
te breekbaar om aan voorbij te gaan
Zo zie ik het beeld van de vader
die zijn hand op die van zijn dochter legt
die meer dan wie ook haar nader
met dit gebaar haar alles zegt
Dat jij als passant er getuige van bent
het liefst door het tweetal niet opgemerkt
niet in hun twee-eenheid gekend
hoe dit kleinood hen samen versterkt
In het kleine gebaar het grote ontwaren
en voelen dat je dan even gelukkig bent
De rug van mijn moeder
Wende Snijders
Zangeres; performer; theatermaker; winnares van onder andere de Annie M.G. Schmidtprijs en de Gouden Harp
Mijn moeder speelt piano.
Ze kromt haar wervels, ze vouwt zich over de vleugel alsof ze zo de klanken op zou kunnen slokken.
Ze hangt boven de noten alsof ze iets moet beschermen.
Ik ben weer thuis in Zeist, in het huis waar mijn vader dertig jaar geleden verliefd op werd.
Ik lig languit op de bank in de woonkamer en kijk toe hoe mijn moeder op haar vleugel speelt, ooit gekocht voor een schijntje en later helemaal opgeknapt.
Vanuit mijn ooghoeken zie ik haar vingers behoedzaam heen en weer bewegen, onverstoorbaar, kalm in de toppen.
Ik staar wat voor me uit, ben moe van de stad, van het rennen, van al mijn zelf opgelegd moeten, van de druk en onzekerheid die mijn kleine leven kunnen beheersen.
Soms durf ik dan niet meer te beginnen, de muziek of het schrijven stopt, ik ben bang om te mislukken of juist gefrustreerd, omdat het niet gaat zoals ik zou willen dat het ging.
Nu lig ik hier, geveld, wachtend op de volgende ronde.
‘Niet opgeven,’ zegt mijn moeder dan liefdevol tegen me, ‘doorzetten, hoofd omhoog, gewoon rustig doorademen.’
Als ik haar zie spelen, zie ik zelfvertrouwen en doorzettingskracht. Ik bewonder haar schijnbaar moeiteloze overgave. Zo wispelturig als ze in het dagelijks leven soms is; achter haar vleugel zie ik daar niets van.
Op dagen als deze benijd ik haar om die rust en concentratie.
Ik kijk naar de bomen in de tuin.
Vanaf haar stuitje zet ze vanuit een verstilling de versnelling in.
Ik spits mijn oren, het regent noten: do re do re mi do fa.
Steeds hoger beklimt ze de toetsen zwart na wit, mijn vingers spannen zich aan. Haar linkerhand moet in octaafsprongen maat houden, dong dong dong dong, driftig tel ik mee.
We zuigen onze adem naar binnen, haar tong krult zich tegen de boventanden, we ademen niet meer uit.
Haar rechterhand wil gestaag blijven klimmen, steeds verder omhoog, maar ze struikelt, haar vingers glippen langs de maat, de haast overwint, de melodie valt van het blad af, hard tegen de pianoklep.
Stilte.
Buiten fluiten de vogels.
Het littekentje links boven haar mond krult licht verbeten omhoog, ze slaat haar ogen op naar het plafond.
Haar handen liggen als katoenen doekjes in haar schoot.
Als het klopt dat je bent wat je doet, dan bestaat mijn moeder uit voorhoudingen en doorgangstonen.
Ze ademt majeur- en mineurtonen, kruizen, mollen en hersteltekens.
Door haar bloedbanen stromen grillige intervallen.
Haar leven lang maakt ze muziek, hartstochtelijk en bezield.
Heeft mijn moeder ooit concertpianiste willen worden?
Heeft ze ooit ernaar verlangd om op een podium te staan?
Ik weet het niet, ik heb het nooit durven vragen.
Ik weet wel dat er niemand is die mij zo kan troosten als deze vrouw, die zo voorzichtig over haar piano gebogen zit.
Er is niemand die mij zo kan aansteken met nieuwsgierigheid als zij. Daarmee heeft ze grote dromen in mijn hart geplant.
Ze blaast uit, eindelijk. Ze kijkt naar buiten. Waar ben ik?
Ze legt haar vingers terug op de toetsen en ademt.
De akkoorden voeren me naar mijn kinderkamer met het bed op zolder onder het schuine dakraam. Mijn moeder studeert Debussy, ik ben negen jaar oud en luister stiekem mee.
Ze strekt zich en met open borst sleept ze de melodie tot diep achter in haar longen naar binnen.
Ze golft terug als ze zachtjes thuiskomt bij de grondtoon.
Zo val ik langzaam in slaap.
Er is niets mooiers dan de rug van mijn moeder als ze piano speelt.
Werkelijk en waar
Karin Amatmoekrim
Letterkundige; romanschrijver, schreef onder andere Het gym en De man van veel
Toen Gabriel García Márquez schreef over de liefde van Florentino Ariza voor Fermina Daza (dat was in de roman Liefde in tijden van cholera), verhaalde hij over een avond waarop Florentino aan een tafel in een restaurant zat, en hij Fermina urenlang gadesloeg in de spiegel die aan de wand van het restaurant was opgehangen. Toen zij aan het einde van de avond vertrok, kocht Florentino de spiegel omdat die de beeltenis van het mooiste wezen ter wereld had gevat, en hing hem op in zijn eigen huis. Nooit meer weerspiegelde het glas de vrouw, maar de herinnering aan haar was voldoende reden voor de eenzame man om voor de spiegel te staan en haar voor zijn geestesoog terug te halen. In de beschrijving van García Márquez wordt de magie van deze Fermina tastbaar; zijn woorden tillen haar schoonheid naar een hoger plan.
Ik schreef zelf eerder over liefde, verlies, angst, woede, frustratie, betekenisloosheid zelfs, maar het mooiste dat ik gezien heb, laat zich niet vangen. Ik probeer het niet eens, want ik voel intuïtief dat elke poging me zou plaatsen voor een blinde muur, dat mijn talent tekort zou schieten, en de angst dat ik tijdens deze vruchteloze pogingen het vertrouwen in dat talent in zijn geheel zou verliezen, lijkt gegrond. Want het mooiste dat ik ooit gezien heb, zijn mijn kinderen. Specifieker: mijn kinderen in de vorm van een zuigeling, de handjes geklemd om de bolling van mijn borst, het tongetje gevangen tussen onderlip en tepel, de ogen (groot, rond, vol vertrouwen) naar me opgeslagen. Wederzijdse overgave, een werkelijk onvoorwaardelijke liefde, schoonheid en genegenheid, tastbaar in onze huid op elkaar, ons lichaam van elkaar. Het is een universele schoonheid, ik herken het in elk kind dat wordt gezoogd, in elk kind dat wegkruipt in de beschermende armen van zijn moeder. Het is het enige in de wereld wat werkelijk en waar is, en het vervliegt. De pijn van het vervliegen, dát zou ik eventueel kunnen vangen. Maar de schoonheid ervan – die niet. Het is te groot, en ik, mijn talent, ik ben te klein. Ik zou geen recht doen aan de omvang ervan. Mijn kinderen, het mooiste dat ik ooit heb gezien, hebben geen plek in mijn woorden.
De kracht van het ongewogen woord
Marloes van der Have
Adjunct-directeur Missing Chapter Foundation
Een zomerse dag in Heemskerk. Ik loop het schoolplein op om aan te schuiven bij een gesprek met zeven kinderen over de economie van de toekomst. Doordat we al meerdere sessies hebben gehad kennen we elkaar inmiddels goed. De stroopwafels en appels worden uitgedeeld, een belangrijke voedingsbodem voor een serieus gesprek. De uitkomsten worden later gebundeld in een managementboek voor volwassenen.
We gaan meteen van start. We stellen elkaar vragen en luisteren naar de antwoorden. Mijn collega maakt een mindmap en ook ik schrijf op wat ik hoor. Na een paar minuten vraagt Sander (12) of het gesprek even kan stoppen: ‘Ik ben er nog niet helemaal.’ Ik kijk hem vriendelijk en tegelijkertijd een beetje verbaasd aan. Sander legt uit: ‘Dat heb je weleens. Als je even ergens anders bent geweest en terugkomt, dan weet je niet meer helemaal waar het gesprek is gebleven.’ Goed punt. We hebben de eerste stap van het gesprek overgeslagen. We hadden een paar minuten moeten nemen om samen te vatten waar we na het vorige gesprek waren gebleven. We vragen de kinderen daar kort over te praten. Sander kijkt tevreden om zich heen en knikt ons toe. Het gesprek gaat verder.
Na een tijdje kijkt Yanou (9) ons met een glimlach aan en zegt vrolijk: ‘Waarom schrijven jullie eigenlijk allebei alles op? Als je alles opschrijft, volg je het gesprek minder goed. Als de één schrijft, en de ander praat, is dat veel handiger en kom je er samen beter uit.’
Zo helder kan communicatie zijn. Yanou herinnert me eraan hoe je op een vrolijke manier dingen duidelijk kunt maken en elkaar kunt helpen. Zij hoefde niet na te denken over haar woorden. Ze praat helder, direct en zonder oordeel. Hoeveel overwegingen maken volwassenen eigenlijk voordat we iets zo direct tegen elkaar zeggen?
We spreken verder over onderwerpen als leiderschap, globalisering en innovatie. Het is hard werken om de vele ideeën op te schrijven. Treffende uitspraken vliegen over tafel. ‘Ik denk dat leiderschap is dat je moet durven loslaten te denken dat je altijd de beste bent,’ zegt Saiffedine (11). En: ‘Innovatie is eigenlijk hetzelfde als delen, want je hebt minimaal twee mensen nodig om tot een goed idee te komen.’
Kan ik net zo helder zijn als Sander, Yanou, Saiffedine en de vele andere kinderen met wie we werken? Of zijn we die kunst als volwassenen verloren? We zien vaak talloze redenen om niet te zeggen wat we denken of voelen omdat we bang zijn voor de consequenties ervan. Sinds het gesprek met Sander neem ik me voor om zijn voorbeeld te volgen. Hij heeft lef. Het is bevrijdend, duidelijk en zelfs efficiënter om aan te geven: ‘Wacht, ik ben er nog niet helemaal.’
Ook onderzoeken en studies bewijzen dat communicatie werkt als die helder, dichtbij en oprecht is. Zelf heb ik inzicht gekregen in de finesses van communicatie door goed te kijken en te luisteren naar hoe kinderen praten, luisteren en om zich heen kijken. Sander en Yanou hebben mij geleerd hoe je helder, raak en tegelijkertijd met respect en optimisme zaken kunt bespreken. Kinderen kennen de kracht van het ongewogen woord. Het is verrijkend om dat in mijn werk en dagelijks leven toe te passen. Die ervaring wens ik iedereen toe.
Terug naar Heemskerk. Ik loop het schoolplein weer op, dit keer om iets te overhandigen. Het boek waar Sander, Yanou en Saiffedine aan hebben meegewerkt is in 2014 Managementboek van het Jaar geworden. Het hoofdstuk ‘Zakendoen in de nieuwe economie door de ogen van kinderen’ blijkt een enorme hit en inspiratie voor volwassenen. I wonder why…
‘Please stand for the British national anthem’
Ben Tiggelaar
Managementauteur; trainer; gedragswetenschapper; columnist, nrc Handelsblad; schrijver van onder andere Dromen, durven, doen en mbain één dag
Het is juli 2012 en ons gezin verhuist voor een jaar naar Boston. Man, vrouw, vier dochters, een hond en een kat. Mijn vrouw en ik en onze drie oudste dochters hebben er zin in. Het lijkt ons geweldig. Een jaar in een ander land, een andere cultuur, een andere taal. Werken, studeren, schrijven.
Bernice is onze jongste dochter. Ze is net zeven geworden. Zij kan het allemaal nog niet zo goed overzien. We hebben haar verteld dat het een lange vakantie gaat worden. Zó lang dat ze ook naar school zal gaan. Dat vindt ze geen vreemde gedachte. Eigenlijk wel logisch.
Wat ons een beetje zorgen baart is dat ze geen Engels spreekt. Geen woord. Maar, zo verzekeren mensen ons, dat pikt ze vanzelf op. Spelenderwijs. Vooral op die leeftijd zal dat nauwelijks moeite kosten.
De eerste weken in de VS voelen voor Bernice als een leuke vakantie. We brengen veel tijd samen door en af en toe oefenen we wat Engelse woorden en zinnetjes: ‘Have no fear! said the cat.’ Ter voorbereiding op haar eerste schooldag.
Maar wanneer die aanbreekt valt het allemaal behoorlijk tegen. Bernice verstaat helemaal niemand. En niemand verstaat haar. Weer zijn er allerlei ervaringsdeskundigen die ons verzekeren dat het goed gaat komen: let maar op, als het Kerst is spreekt ze beter Engels dan jullie. Helemaal vanzelf.
Een week gaat voorbij. En er gaat helemaal niets vanzelf. Bernice is enorm gemotiveerd, zo ontdekken we. Enorm gemotiveerd om vooral geen Engels te leren. ‘Ik ga geen Engels leren. Laat hun maar Nederlands leren. Ik wil geen Engels leren. We gaan bovendien heel snel alweer terug.’ Reactance heet dat in de psychologische literatuur. Altijd interessant om zoiets in het echt te zien. Maar ik vond het boek leuker.
In dezelfde periode ben ik bezig om een interview voor te bereiden met John Kotter, hoogleraar aan de Harvard Business School. Kotter is een vermaard specialist op het gebied van change management. Ik heb hem ooit eerder gesproken, tijdens een seminar, en vroeg hem toen wat het grootste probleem aan verandering is bij leidinggeven. Volgens Kotter zit de bottleneck meteen aan het begin. Mensen ervaren vaak te weinig urgentie om hun gedrag te veranderen. Managers voelen vaak te laat de noodzaak om echt leiding te gaan geven aan verandering, zegt Kotter. En medewerkers voelen daardoor niet hoe dringend het is om mee te werken.
Door de toenemende problemen van Bernice realiseer ik me dat er ook in ons gezin enig leiderschap wordt verwacht. Dus pakken mijn vrouw en ik de handboeken erbij en doen we twee dingen. We leggen Bernice uit dat onze vakantie in de VS, waarin ze ook naar school moet, veel langer gaat duren dan ze tot nu toe heeft gedacht. En dat ze hoe dan ook, linksom of rechtsom, Engels zal moeten leren. En we maken samen met haar op de computer een prachtig scoreblad dat we op de zijkant van de koelkast plakken. Elke dag naar school levert een sticker op. Vijf stickers leveren een kleine beloning op. Simpel, haalbaar en motiverend in de juiste richting.
De week erna wordt het iets moeilijker. Ze moet in ruil voor de sticker elke dag een kort Engels zinnetje leren en uitspreken tegen haar onderwijzeres.
De week erop worden de zinnetjes iets langer. Shaping heet dat in de psychologie. En het werkt. Met veel hulp van haar lerares, haar klas en een beetje van ons leert Bernice zich in de weken erop verstaanbaar te maken en begrijpt ze steeds meer.
Ik begin me intussen ook te realiseren hoe ‘vanzelf’ veranderen werkt. De eerste twee weken ploeteren waren niet voor niets. Ze leverden ons en Bernice het doorslaggevende gevoel van noodzaak en onvermijdelijkheid op. Helemaal vanzelf.
‘Please stand for the British national anthem. Please stand for the British national anthem.’ Het is midden september en Bernice oefent. Komende vrijdag moet ze bij de assembly van de Britse internationale school in Boston de aanwezige leerlingen en ouders vragen om op te staan voor het volkslied. Drie weken geleden was dit nog ondenkbaar. Maar er is iets veranderd. Gelukkig.
‘Please stand for the British national anthem.’ Die vrijdag zijn mijn vrouw en ik de eersten die staan.
noddy
Gerdien Verschoor
Kunsthistoricus; directeur van het internationale conservatorennetwerk Codart; auteur van romans en korte verhalen
Waarschijnlijk was ik een jaar of zes toen juffrouw Van Meerlo vijf vreemde tekeningen maakte in mijn schrift: n-o-d-d-y. Nog voordat ze had uitgelegd wat de bedoeling was, had ik zelf al iets bedacht. Het rondje en de buiken van de d kleurde ik snel in met een rood potlood. Klaar!
Gek genoeg kan ik me van de rest van de les niets meer herinneren.
De volgende scène daarentegen staat me nog haarscherp voor de geest. In mijn handen een boek, met op het omslag een kabouter met een rode bloes aan en een blauwe puntmuts op. Hij heeft rode wangen en aan zijn muts hangt een bel. Boven de kabouter staan vijf vreemde figuren in verschillende kleuren: n-o-d-d-y. Ik hoor een sleutel in het slot, mijn vader komt thuis van zijn kantoor, ik duw hem het boek onder ogen en maak hem deelgenoot van de ontdekking van mijn leven.
n-o-d-d-y. Het zijn geen tekeningen – het zijn letters. Van die letters kun je woorden maken, en van die woorden – een verhaal. noddy. Het is het mooiste dat ik ooit heb gezien.
Kan je zien wat je niet kan zeggen?
Liza Huijse
Theoretisch natuurkundige, Stanford University
Wat je ziet wordt beïnvloed door de taal die je tot je beschikking hebt. Het mooiste dat ik als wetenschapper gezien heb, is waarschijnlijk het inzicht dat leidde tot het bewijs van de wiskundige stelling waar ik op gepromoveerd ben. Wat ik zag kan ik u echter niet vertellen, omdat u vrijwel alle woorden waarmee ik het zou beschrijven niet kent. Het leren van al die woorden en het verzinnen van nieuwe woorden en symbolen is het lange proces geweest waardoor ik uiteindelijk ‘zag’ hoe ik de stelling kon bewijzen.
Een mooi voorbeeld van hoe taal beïnvloedt wat je ziet is het kunnen onderscheiden van de kleuren groen en blauw. In het Tarahumara, een inheemse taal van Mexico, worden de kleuren blauw en groen met hetzelfde woord aangeduid. Wanneer het kleur-onderscheidend vermogen van Engelstaligen en Tarahumara-taligen wordt vergeleken, blijken Engelstaligen significant beter in staat verschillende blauw- en groentinten van elkaar te onderscheiden.
Nog een voorbeeld: in een vierkante kamer met vier identieke witte muren is het lastig oriënteren, maar als een van de muren blauw is, kunnen volwassenen dit zonder problemen. Kinderen tot ongeveer zes jaar oud blijken dit echter niet te kunnen: als je een kind, nadat het gedesoriënteerd is door een paar keer rond te draaien, vraagt de hoek aan te wijzen waar zojuist iets verstopt is terwijl het kind toekeek, dan wijst het slechts in een kwart van de gevallen de juiste hoek aan. De leeftijd waarop kinderen ‘zien’ dat de hoeken verschillend zijn, blijkt samen te vallen met de leeftijd waarop ze in staat zijn om zinnen te maken waarin de woorden rechts en links voorkomen. Blijkbaar is het kennen van de concepten wit en blauw en links en rechts alleen niet genoeg, maar hebben we taal nodig om ze te combineren en tot het inzicht te komen dat de hoeken te onderscheiden zijn. Als dat inzicht zich eenmaal ontwikkeld heeft, is het vrijwel onmogelijk om het nog anders te zien.
Taal speelt dus een belangrijke rol bij het leren zien van verschillen. Omgekeerd kan het dan ook veel moeilijker zijn om verschillen te zien wanneer er geen woorden zijn voor waar je op moet letten. Dit speelt wellicht een rol bij het mysterie van de chick sexers, mensen die bij kuikens van een dag oud het geslacht kunnen bepalen, en dat met een duizelingwekkende snelheid van wel duizend per uur. Het ontwikkelen van deze expertise kost twee jaar van intensieve, voornamelijk empirische, training. Bovendien zeggen chick sexers niet te weten hoe ze het verschil zien, ze zien het gewoon. Het inzicht komt tot stand door eindeloze training, maar leent zich vervolgens niet voor reflectie. Dit in tegenstelling tot het ‘zien’ van het verschil tussen de vier muren; we kunnen uitleggen dat we ons oriënteren op basis van de blauwe muur (‘de hoek links van de blauwe muur’ bijvoorbeeld).
Een bijzondere ontwikkeling van de laatste jaren is dat computers steeds beter leren ‘zien’. Denk aan Google, Facebook en iPhoto die de gezichten van je vrienden en familie op foto’s kunnen herkennen. Op dit moment lijkt het leerproces, dat deep learning heet, sterk op dat van de chick sexers: computers krijgen vele honderdduizenden plaatjes te zien van verschillende categorieën (honden, katten, auto’s et cetera) en leren dan zelf waar ze op moeten letten om ze te onderscheiden. Een interessante vraag is natuurlijk wat de computer uiteindelijk geleerd heeft. Wetenschappers hebben geprobeerd dit te achterhalen door bijvoorbeeld een foto van een Amerikaanse schoolbus (een gele bus met zwarte strepen) aan een computer te laten zien en de foto vervolgens aan te passen en te vragen: ‘Lijkt het nu meer of minder op een schoolbus?’ Na vele iteraties bleef er uiteindelijk een beeld van gele en zwarte horizontale strepen over. Een mooi resultaat, zou je zeggen: de essentie van een Amerikaanse schoolbus volgens een computer en een mens komen goed overeen (een gele bus met zwarte strepen). Toen de wetenschappers de computer echter vroegen om zelf een plaatje te maken van de perfecte schoolbus, kregen ze iets te zien wat door een mens alleen maar ruis te noemen is. Het leerproces van de computer lijkt zich dus tot zover ook niet echt te lenen voor reflectie.
Het lijkt niet meer dan logisch dat we mettertijd een taal zullen ontwikkelen om het geslacht van kuikens beter te kunnen omschrijven, waardoor mensen het verschil ook zonder eindeloze training kunnen zien. Wellicht komt er ook een taal waarmee computers ons kunnen vertellen wat ze precies zien. Als dat zo is, zal dat dan ook veranderen hoe wij mensen de wereld zien?
Ontroering in de schoolbanken
Ferry Haan
Docent economie, Jac. P. Thijsse College; PhD-kandidaat onderwijseconomie, Universiteit van Amsterdam; geassocieerd lid Onderwijsraad; voormalig journalist de Volkskrant
Een brok in mijn keel en opkomende tranen, dat maak je niet vaak mee wanneer leerlingen aan het presenteren slaan. Natuurlijk, ouders schieten al snel vol, maar een docent heeft meer afstand. Toch moest ik vechten tegen allerlei emoties tijdens de avond waarop excellente leerlingen hun projecten lieten zien waar ze de laatste negen maanden aan gewerkt hadden. Gewerkt in tijd waarin ze eigenlijk in de les hadden moeten zitten. Een vorm van legaal spijbelen. Terwijl de kinderen glimmend van trots hun werk toonden, kon ik hier toch niet gaan zitten snotteren?
Misschien een klein beetje achtergrond om mijn emoties te verklaren. Flexcellent is een van de onderzoeken waar ik eind dit jaar op hoop te promoveren. Ik heb dit programma opgezet op drie scholen in Noord-Holland, waaronder mijn eigen school, het Jac. P. Thijsse College. De kern van het programma is dat goede leerlingen het recht krijgen om van lestijd projecttijd te maken. Ze mogen lessen missen, mits hun docent het goed vindt en ze tijdens deze lessen aan hun zelfgekozen project werken. Flexcellent is een imitatie van een verrijkingsbeleid dat al veel langer bestaat op het Stedelijk Gymnasium in Nijmegen. Daar blijkt dit beleid bevorderlijk te zijn voor onderwijsprestaties (een ander hoofdstuk in mijn proefschrift).
Terug naar de avond begin juni. Zonder mijn onderzoek hadden de leerlingen daar niet gestaan, op het podium van het Kennemer College in Beverwijk. Nu zag ik het ene ontroerende project na het andere. Er zijn windmolens gebouwd. Een huis op zonnepanelen. Een app. Een op afstand bestuurbare auto. In tachtig uur had iemand uit één vel een origamidraak gevouwen, zonder in het vel te knippen. Er is muziek geschreven. Iemand gebruikte het project om mee te dansen in de musical Billy Elliot. En ik kan nog wel even doorgaan. Alle leerlingen stonden volledig ‘aan’.
Het meest geraakt werd ik door leerlingen die hun tijd hadden gebruikt om iets voor iemand anders te betekenen. Wanneer je tieners de mogelijkheid geeft om minder lessen te volgen, dan is er kennelijk een groep die besluit om niet eerst aan zichzelf te denken. De motivatie voor hen is geen andere dan dat hun plannen leuker zijn dan school.
Dus schrijft iemand een literair verhaal over dementie en haalt geld op voor de Alzheimerstichting. Of bedenkt iemand een cursus Engels die vooral geschikt is voor leerlingen die liever beeld zien dan tekst. Ook hier gaat de opbrengst zonder blikken of blozen naar een goed doel: Orange Babies.
Maar het project dat op mij de grootste indruk heeft gemaakt was dat van een jongen van mijn school. Met een paar tussenstappen is dit project geëindigd in een stichting die zijn naam draagt en die vanaf nu elk jaar het Youri Moleman-voetbaltoernooi organiseert voor weeskinderen in Kathmandu in Nepal.
Youri begon zijn presentatie met een minuut stilte voor de slachtoffers van de aardbeving in Nepal. Daarna ging hij los. Deze jongen kreeg voor elkaar dat bijna de hele onderbouw van mijn school voor zijn project gesponsorde rondjes rende. Er waren leerlingen die tot 160 euro inbrachten voor het goede doel. Youri regelde via eredivisieclub AZ shirtjes voor zijn toernooi. Andere sponsoren financierden ballen en andere zaken.
Bij elkaar kwam er ruim 7000 euro binnen. Geld waarmee, naast het voetbaltoernooi zelf natuurlijk, ook veel andere zaken zijn gefinancierd. Overigens bleef Youri zelf gewoon in Nederland, want van dit geld een ticket kopen naar Nepal zou zonde zijn geweest.
Youri legde zijn succesverhaal uit en ik dacht alleen maar aan hoe knap het is dat een vijftienjarige jongen dit voor elkaar krijgt. Hoe leuk is het dat hij deze kans heeft gekregen. Hoe geweldig is het dat hij de kans heeft gepakt.
Behalve zijn eigen leven heeft Youri ook de levens van andere mensen veranderd. Natuurlijk, een voetbaltoernooitje is niet een heel grote gebeurtenis voor een weeskind in Nepal. Toch zien de kinderen daar wel dat er mensen zijn in andere landen, ver weg, die iets voor hen willen betekenen.
De beelden van voetballende kinderen in Nepal met net iets te emotionele muziek eronder veroorzaakten de vochtige ooghoeken. Ik heb net kunnen voorkomen dat iemand mijn tranen heeft zien vloeien.
Deze jongen kreeg wat ruimte in zijn schooltijd en besteedde die aan het organiseren van dit prachtige project. Is dit niet al genoeg bewijs dat Nederlandse leerlingen veel en veel te veel uren draaien in de schoolbanken? Zou je niet elke tiener een zelfgekozen project gunnen waarin hij kan laten zien wat hij waard is?
Toen de brok in mijn keel was weggeslikt, bedacht ik dat ruimte voor leerlingen misschien wel een antwoord is op de motivatiecrisis die in het Nederlandse voortgezet onderwijs woedt. Voor dit moment was echter de ontroering genoeg. Wat kunnen kinderen veel uit zichzelf halen wanneer ze de juiste duwtjes krijgen en vooral niet te veel in de weg gezeten worden.
Doceren? Mooi vak!
Andreas Wismeijer
Gedragswetenschapper, Tilburg University en Nyenrode Business Universiteit; auteur van Geheimen: De psychologie van wat we niet vertellen en Personality Psychology: Domains of Knowledge about Human Nature
Decennia geleden kreeg ik les van een bevlogen docent aan de universiteit. Opvallend genoeg, toen al, was hij niet meer dan dat. Een docent. Zonder onderzoekstijd en niet eens gepromoveerd. Toen al werd daar door collega’s op neergekeken. Een universitair medewerker die nauwelijks tot geen onderzoek deed, en ook niet gepromoveerd was. Dat was vloeken in de kerk.
Sindsdien is er weinig veranderd. Nog steeds staan wetenschappelijke docenten zonder onderzoeksfunctie op de universiteit in laag aanzien. Iemand in een docentfunctie doet de vervelende, maar noodzakelijke klusjes en zorgt er daarmee voor dat aan die storende onderwijsverplichtingen voldaan wordt. De afgelopen jaren nam de onderwijslast ook telkens toe, zonder dat er docenten bij kwamen. Onderwijs is een sluitpost, zoals inmiddels genoegzaam bekend is.
Vele malen werden door de politiek oplossingen beloofd die uiteindelijk een vestzak-broekzakverhaal bleken. Wellicht is het kortgeleden aangekondigde voornemen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om aanzienlijk meer docenten aan te nemen en zo persoonlijker, intensiever en kleinschaliger onderwijs mogelijk te maken een werkelijke stap in de goede richting.
Maar wat voor docenten zijn dan nodig om dat onderwijs persoonlijker en vooral intensiever te maken? Als ik de minister vanaf hier ongevraagd advies mag geven, dan zou ik vooral inzetten op docenten die de student weten te bevragen, activeren en stimuleren verder te kijken dan wat ze moeten kennen. Laat ze zien wat mooi is aan de kennis die hun vakgebied oplevert. Een bevlogen docent, kortom, zo een als ik gelukkig mocht tegenkomen tijdens mijn eigen studie.
Het enige doel van zijn colleges was laten zien wat voor een fantastisch interessant vakgebied de psychologie eigenlijk wel niet is. Hij stelde zich tijdens zijn colleges bescheiden en kwetsbaar op, gaf het eerlijk toe wanneer hij soms het antwoord op een vraag niet wist, om vervolgens aan de vraagsteller te vragen wat hij of zij vond of zou doen. Hij daagde ons als eerstejaarsstudent al uit te bedenken of wij onze vragen niet zelf konden beantwoorden door er meer over te lezen of het zelf te onderzoeken. Dat vertrouwen dat we kregen vonden velen van ons fantastisch, het voelde alsof we direct al opgenomen werden in de academische wereld, alsof we er al onderdeel van uitmaakten.
We konden hem altijd mailen over stof die hij in de colleges had behandeld. Zo hielp hij tijdens een cursus over basale leerprincipes (zoals onderzocht door bijvoorbeeld Pavlov en Skinner) een student die de zojuist opgedane kennis wilde toepassen om zijn kat minder angstig te maken voor de stofzuiger. De vorderingen van de kat en zijn baasje werden ieder college kort besproken en gekoppeld aan wat er die dag gedoceerd zou worden. Zo werden potentieel dodelijk saaie functionele relaties tussen stimulus en respons opeens herkenbaar, springlevend, nuttig en spannend. Wetenschap, zo doceerde hij ons, ging over ons, over het dagelijks leven. Hiermee plaatste hij de wetenschap heel bewust in het hart van de maatschappij, in plaats van in een ivoren toren.
De passie waarmee de man zijn vak over het voetlicht bracht was fantastisch. Hij doceerde zonder mooie audiovisuele technieken, gebruikte haast geen PowerPoint-dia’s en had geen docentcursussen als drama of theaterprincipes gevolgd. We hingen aan zijn lippen omdat hij de inhoud zo duidelijk wist uit te leggen dat we verder niet meer verleid hoefden te worden om het hoofdstuk te bestuderen. Dat ging vanzelf. Voor een keuzevak had hij besloten een boek te gebruiken waarvan de eerste zin luidde: ‘This is not an easy book.’ En het was ook een verschrikkelijk lastig boek. Hij verontschuldigde zich door te zeggen dat het onze kijk op gedrag permanent zou veranderen. En hij heeft gelijk gekregen. Hij liep zelf overigens maar een hoofdstuk voor, en vertelde hoelang hij nodig had om het hoofdstuk zelf te bestuderen. Zo leerden we dat docenten ook gewoon mensen zijn die zinnen niet altijd begrijpen, het oneens zijn met de inhoud en soms te moe zijn om nog een paragraaf te lezen. Zijn menselijke bescheidenheid was een verademing tussen vele doctoren en professoren die zich vooral lieten voorstaan op hun lange publicatielijst en congrespresentaties, maar desinteresse toonden voor wat ze doceerden omdat ze liever aan het onderzoeken waren.
Het bijzondere aan deze docent was dat hij eerlijk was over de beperkingen van wetenschappelijk onderzoek en altijd kritisch stond tegenover wetenschappelijke jubelverhalen. ‘Die zijn er in het echt niet,’ zei hij, ‘wetenschap is 1 procent eureka en 99 procent domweg hard werken.’ Lessen waar ik jaren later, tijdens mijn promotietraject, nog veel aan moest denken.
Het ironische is: ik heb de meest wijze lessen over wetenschap te danken aan een docent die zelf geen onderzoek deed. Maar die er zo mooi over kon vertellen dat wij dat vervolgens wel wilden gaan doen. Inspirerende docenten waar je je decennia later nog colleges van kunt herinneren, en die je kennis hebben bijgebracht waardoor je nu nog geïnspireerd wordt. Dat is het mooiste dat ik heb gezien.
Passie, wie is er niet groot mee geworden?
Veilige vrijheid
Linda Duits
Publicist gespecialiseerd in populaire cultuur; auteur van Meisjes kijken: Meisjescultuur in de spiegel; verbonden aan de Universiteit Utrecht; freelance docent
Het was op een vrijdagmiddag. In de kelder van gebouw JK, het meest deprimerende van alle gebouwen op de vreselijke campus van het Roeterseiland-complex. Het was al erg genoeg dat de sociale wetenschappen verhuisd zijn uit de historische binnenstad naar nieuwbouw aan de rand van Amsterdam-Oost. Om het nog erger te maken, was mij een kelderruimte toebedeeld. Elke vrijdag van één tot vijf zat ik in een kale catacombe zonder ramen. Vijftien middagen was zaal JK K.23 het domein van Introduction to gender & sexuality studies. Tweemaal een werkgroep, met elk ruim twintig studenten.
Dit vak is razend populair. Het trekt vooral studenten van de sociale wetenschappen, maar er zitten ook filosofen, economen en zelfs scheikundigen tussen. De deelnemers zijn zeer gemotiveerd. Ze kiezen het vak niet uit overwegingen over hun latere positie op de arbeidsmarkt, maar uit persoonlijke interesse. Ze komen echt iets leren. Het is dan ook een feestje om te geven.
Die interesse hangt vaak samen met hun identiteit. Sommige studenten zijn homoseksueel, sommige zijn transgender, sommige weten het nog niet. Soms zijn ze boos, soms zijn ze nieuwsgierig, altijd zijn ze kritisch. Voor het vak lezen ze uiteenlopende teksten, over onderzoek naar de anticonceptiepil voor mannen en over fistfucking onder lesbiennes. Ze krijgen verschillende perspectieven op gender en seksualiteit voorgelegd, van een arts die homoseksualiteit als ziekte ziet tot een activist die alle mannen wil uitbannen. In dat bos moeten ze hun eigen weg vinden, ‘theoretisch geïnformeerd’ worden ze, zoals dat heet.
Het was dus vrijdagmiddag en we waren over de helft van het vak. Een van mijn studenten sprak de woorden: ‘Dit soort gesprekken heb ik nooit met mijn vriendinnen.’ Ik moest me inhouden om geen vreugdedansje te doen of in juichen uit te barsten. Die uitspraak was de kroon op mijn docentschap.
Nu zullen er vast veel gelegenheden zijn waarbij een student dezelfde woorden zegt en dat dat helemaal geen reden is voor uitzinnigheid bij de docent. Als het gaat over regressieanalyse bijvoorbeeld, of over de verschillen tussen structuralisme en poststructuralisme. Maar mijn student zei het in een groepsdiscussie over vrouwenporno. Alle studenten deelden vrijelijk hun ervaringen en voorkeuren. Ze voelden zich veilig. Iedereen ging opgewekt het weekend in; ze hadden een mooie werkgroep gehad.
Dat had heel anders kunnen gaan. Uit Amerika en Groot- Brittannië komen angstaanjagende verhalen over censuur. Zo werd Laura Kipnis, die mijn specialisme deelt, door haar studenten aangeklaagd. Ze had een essay geschreven waarin zij de seksuele paranoia op Amerikaanse campussen bekritiseerde en de strenge omgangsregels tussen studenten en docenten hekelde. Een aantal studenten vond dat zij dit niet had mogen zeggen en maakte er een zaak van. Kipnis raakte verstrikt in een proces dat alleen als kafkaiaans aangeduid kan worden.
De zaak-Kipnis staat niet op zichzelf, al is het moeilijk in te schatten hoe vaak het voorkomt dat studenten oproepen tot censuur. Zelf maakte ik onlangs mee dat een hevig geëmotioneerde student op een symposium excuses eiste van een spreker. In haar presentatie had de onderzoeker krantenkoppen laten zien uit Oeganda. De student zei dat het haar als zwarte lesbische vrouw pijn deed om die te moeten bekijken. De voordracht ging overigens over het bestrijden van homofobie in de niet-Westerse wereld. De spreker verontschuldigde zich: ze had de student niet willen kwetsen.
Deze studenten gebruiken het idee van trauma triggers om een veilige ruimte af te dwingen. Het stuk van Kipnis of de Oegandese koppen zouden trauma’s van slachtoffers van seksueel geweld kunnen doen heropleven. Het gaat alleen niet om studenten die daadwerkelijk een stressstoornis hebben, het gaat ook om een herinnering aan een nare gebeurtenis, of gewoon over onplezierige beelden of teksten. Zulke studenten eisen daarom dat docenten hun onderwijs voorzien van trigger warnings. Een open gesprek over porno is dan niet iets om te koesteren, maar om te vermijden.
In onze zucht naar veiligheid bereiken we vaak het tegenovergestelde. Een veilige ruimte is niet een plek waar je op je woorden moet passen of waar niemand met elkaar in conflict kan zijn. Een veilige ruimte is daar waar studenten vrij zijn om een fout te maken om daarvan te kunnen leren; het is juist een plek waar je je boosheid en nieuwsgierigheid kunt uiten zonder dat je daarvoor bestraft wordt. Een veilige ruimte creëer je samen. Dat je studenten zich zo bloot durven geven, is het mooiste dat een docent kan overkomen. En dat in JK K.23.
Uitgebreid nadenken is beter dan seks
Asha ten Broeke
Wetenschapsjournalist; columnist bij de Volkskrant en Opzij; schrijver van Het idee m/v en Eet mij
Op een van de mooiste dagen van mijn leven ben ik twintig en zit ik op mijn balkon. Geld voor tuinstoelen heb ik niet, dus ik heb de kussens van mijn doorgezakte blauwe bank gehaald en die op het ruwe, zonverwarmde beton van de balkonvloer gelegd. Tussen de spijlen door zie ik verpleegkundigen die naar hun werk fietsen; het ziekenhuis ligt vlak achter mijn appartementje. Ik heb geluk, voor een student, want ik woon deze zomervakantie midden in de stad, en heb dan wel geen geld voor stoelen, maar wel voor Aldi-sigaretten en dito bier, dus is het een komen en gaan van vrienden die één of beide van me komen bietsen.
De vrienden die vandaag komen om op mijn balkon te zitten en van me te roken en drinken, lees ik voor uit een boek. De vrouw, heet het, en het is geschreven door wetenschapsjournalist Natalie Angier. Ik heb het boek gisteren voor 6 euro gekocht bij De Slegte, en heb er de hele nacht mee op dit balkon gezeten. Het is voor het eerst in jaren dat ik iets lees wat geen roman of studieboek is.
Natalie Angier stelt in haar boek allerlei fascinerende vragen over het vrouwelijk lichaam. Waarom meisjes in de puberteit borsten krijgen bijvoorbeeld, terwijl andere zoogdierdames alleen tietjes hebben als ze een jong zogen. Of waarom mensenvrouwen eigenlijk menstrueren – nog zo’n unicum in het dierenrijk. ‘Er moet een primaire bedoeling zijn, een reden waarom dit (…) zich heeft ontwikkeld,’ schrijft Angier. ‘Hier lopen we tegen de beperkingen van het verleden aan. Tot voor kort waren wetenschappers uitsluitend mannelijk; mannen menstrueren niet, dus hebben de wetenschappers niet vreselijk diep gespit naar de uiteindelijke oorzaak van dit puur vrouwelijke fenomeen.’
Ik had tot dat moment nog nooit nagedacht over de reden waarom ik elke maand ongesteld werd; ik nam het gewoon voor lief. De vraag waarom dit niet allang genoegzaam bekend was, was nooit bij me opgekomen. En al die tijd had er gewoon een heel wetenschappelijk en maatschappelijk vraagstuk liggen wachten, verborgen achter de doosjes tampons.
‘Dat is toch geweldig!’ zei ik, iets te luid, tegen mijn vrienden. ‘Moet je je voorstellen hoeveel meer vragen er nog zijn, hoeveel meer van dit soort raadsels. Moet je je voorstellen hoeveel er nog te wéten valt in deze wereld!’
Mijn vrienden deelden mijn geestdrift niet. Of ik meeging naar het park. Dan gingen ze met zijn achten één pizza bestellen, en dan kijken hoe de bezorger op zijn scooter vertwijfeld rondjes reed, op zoek naar het juiste groepje hongerige studenten.
Maar ik wilde niet. Ik was high van de kennis die zich in mijn hersenpan had genesteld. Mijn brein was aan het opengaan. Een enorme honger voelde ik, naar meer feiten, meer om te lezen, en bovenal naar nieuwe vragen.
Jaren later kreeg ik van één van die studentenvrienden een boek van natuurkundelegende Richard Feynman: The Pleasure of Finding Things Out. De titel deed hem denken aan die middag, zei hij. In dat boek zegt Feynman: ‘I don’t know anything, but I do know that everything is interesting if you go into it deeply enough.’ Het is precies dat. Het plezier van de gewekte interesse. Het intense genoegen van het vinden van meer informatie, en daarmee meer diepgang. Puzzelstukjes die op hun plaats vallen. Verbanden die zich openbaren. Een plotselinge ingeving, in de rij bij de bakker. Nergens anders aan kunnen denken. Bijna alsof je verliefd bent op een theorie of idee.
Op die manier nadenken is verrukkelijk. Er is geen groter genot dan uitgebreid peinzen over een ingewikkelde vraag. Behalve misschien seks. Maar dat duurt veel minder lang, dus nee – niets mooiers dan nadenken.
Verbeelding van de onzichtbare waarheid
Appy Sluijs
Hoogleraar paleoceanografie, departement aardwetenschappen, Universiteit Utrecht; alumnus van De Jonge Akademie van de knaw
Een jaar of vijftien geleden was ik met twee oud-klasgenoten tijdens een Interrail-vakantie beland in het Guggenheim-museum in Bilbao. Naast het fantastische gebouw van architect Frank Gehry maakte één kunstwerk een bijzondere indruk op me. Een kleine opening, door middel van een gordijn gescheiden van de grote centrale hal, gaf toegang tot een helder verlichte kamer waarin absoluut níéts te onderscheiden was. Het was alsof ik gehuld was in mist, maar er was geen mist, er was niets, alleen licht. Er was geen schaduw te bekennen in deze schijnbaar onbegrensde witte ruimte. Het was zeer desoriënterend en enigszins beangstigend; alle intuïtie voor schaal was verdwenen. Alles heeft een einde (behalve de worst) maar deze ruimte was eindeloos. Dit is de enige keer dat ik het onzichtbare en het oneindige tegelijkertijd fysiek heb gevoeld.
De perceptie van het onzichtbare en het oneindige is ook wat mijn werk behelst als onderzoeker en docent aan de Universiteit Utrecht. Soms lijkt een experiment of een serie analyses resultaten op te leveren die wat saai aandoen. Maar plotseling is daar toch dat ene aspect waardoor je opeens zichtbaar maakt wat voor niemand ooit eerder zichtbaar was. En dat is de dag die je níét wist dat zou komen.
Maar dat nieuwe stukje informatie leidt automatisch tot volgende doelen, nieuwe onzichtbare werkelijkheden. En zo lijkt de som van nieuwe inzichten de wetenschap als een constant vertakkende fractal te vormen die steeds verder en dieper de complexiteit van de natuur blootlegt. Richard Dawkins, de uitgesproken Britse evolutie- en gedragsbioloog, vatte het als volgt samen: ‘The history of science has been one long series of violent brainstorms, as successive generations have come to terms with increasing levels of queerness in the universe.’ Maar de moderne wetenschap, de wetenschap waar disciplinaire grenzen vervagen, is steeds beter in staat om antwoorden en nieuwe relevante vragen te vinden door de fractaltakken te verbinden.
Mijn vakgebied, de paleoceanografie, behelst de reconstructie van veranderingen in biologie, chemie en natuurkunde van zeeën en oceanen door het geologische verleden. De werkelijkheid van vroeger zichtbaar maken met als doel te begrijpen hoe de aarde werkt. In de bestudering van dit ‘systeem’ worden constant fractaltakken verbonden. Tijdens een workshop die ik vijf jaar geleden met een internationaal team natuurkundigen en aardwetenschappers organiseerde verbonden we het vakgebied dat het klimaat van de toekomst projecteert met het gebied dat het verleden reconstrueert. Uit het niets verscheen het vakgebied dat het mogelijk maakt om klimaatgegevens uit het verleden direct relevant te maken voor verbetering van toekomstprojecties.
Maar bestaat het onzichtbare al of creëren wetenschappers bij elk nieuw inzicht een nieuwe werkelijkheid? In mijn vakgebied bestaat die werkelijkheid al omdat we de echte wereld bestuderen. Maar analytische of conceptuele methoden die we gebruiken om die informatie uit sedimentlagen te herleiden worden constant uitgevonden. Ook nieuwe fundamentele, wiskundige inzichten bestonden niet voordat ze werden uitgevonden. Maar ook democratie en communisme bestonden niet expliciet voordat ze werden bedacht.
Om deze reden ligt de wetenschap bijzonder dicht bij de kunst. Beide betreffen creatieve processen die (moeten) leiden tot vernieuwing. Sterker nog, de kunstenaar (ik weet niet meer wie het was) in het Guggenheim moet ook wetenschappelijk geweten hebben wat ze/hij deed om die oneindige, lichte kamer neer te zetten. Maar het grote verschil blijft dat de wetenschap altijd beperkt wordt door wat al bekend is, reproducibiliteit en testbaarheid, maar vooral ook dat ze in principe op zoek moet zijn naar de waarheid. In de kunst mag je liegen dat je barst en dat levert hilarisch werk op. Meestervervalsers als Geert Jan Jansen worden bewonderd en toegelachen, al kun je je wel afvragen of ze kunst maken als ze imiteren. Maar de afgelopen jaren hebben duidelijk gemaakt dat frauderende wetenschappers maar weinig lachers op hun hand krijgen. En terecht.
Wetenschap gaat dus juist om de dingen die we níét weten. Ze probeert constant de onzichtbare werkelijkheid in beeld te brengen. En dat is het mooiste dat er is.
De strategie voor het vinden van een gewillige vrouw
Tim van Opijnen
Professor systeembiologie, Boston College; oprichter sciencepalooza; medeoprichter Discovery Festival; auteur van In de toekomst is alles fantastisch
Het was het najaar van 1997. Ik was net aan mijn derde jaar biologie aan de Universiteit van Amsterdam begonnen. De studie was best aardig, het ging allemaal wel oké, maar ik was niet bijster enthousiast en rolde met nogal wat middelmatigheid door het hele gebeuren heen. Daarentegen vond ik alles wat de vrijheid van op jezelf wonen in een stad als Amsterdam te bieden had vele malen interessanter, en vergeleken met de studie was die passie overduidelijk zichtbaar. Het was de Scathophaga stercoraria die me abrupt wakker schudde uit mijn slaapwandeling door de marmeren universiteitsgebouwen, en me deed beseffen dat er genoeg was rondgedoold. Er stonden belangrijkere dingen op het spel!
Op een gure dag in oktober sloeg ik één van mijn studieboeken open dat hoorde bij een college over populatiegenetica, geleid door professor dr. Maurice W. Sabelis, ‘Maus’ voor iedereen die hem kende (Maus is helaas begin dit jaar, te vroeg, overleden). Door dat boek maakte ik kennis met de S. stercoraria, oftewel de poepvlieg, en ik leerde iets ongelofelijks over het gedrag van het mannelijke exemplaar om aan een vrouwtje voor voortplanting te komen.
Uit onderzoek gedaan in de jaren zestig bleek dat Scathophaga-mannetjes een vrouwtje proberen te ontmoeten door op een plakkaat koeienpoep te wachten tot een gewillig exemplaar zich aandient. Echter, hoe langer het mannetje moet wachten, hoe ongeduldiger hij wordt; de kans op een vrouwtje op die plek wordt namelijk steeds kleiner. Het mannetje moet daardoor een afweging maken: hoelang blijf ik zitten waar ik zit om op deze plek een vrouwtje tegen te komen, en wanneer moet ik op zoek naar een ander plakkaat waar mijn kansen om een vrouwtje tegen het lijf te lopen groter zijn? Die afweging blijkt te worden beïnvloed door de versheid van het plakkaat. Hoe verser, hoe meer voedingsstoffen het bevat, en hoe groter de kans dat de gelegde en bevruchte eieren die het vrouwtje in het plakkaat zal leggen tot volle wasdom zullen komen (wat dan weer één van de belangrijkste afwegingen voor het vrouwtje is).
De man heeft dus een strakke strategie nodig om een vrouwtje te vinden. Die strategie wordt beïnvloed door allerlei externe factoren en is door miljoenen jaren evolutie diep gebeiteld in het gedrag van de vlieg. Deze ogenschijnlijk triviale ontdekking werkte als een openbaring voor mij: als zo’n kleine, nietszeggende vlieg zo’n ontzettend prachtige strategie heeft om te waarborgen dat zijn dna zal voortbestaan in de volgende generatie, dan moest de biologie wel vol zitten met ongelofelijke verhalen die lagen te wachten om ontdekt te worden. De wetenschapper in mij was geboren. Maus werd een paar jaar later één van mijn promotoren, en is één van mijn inspiratoren die me kennis liet maken met de wetenschap en het mooiste dat ik ooit had gezien. Sindsdien brengt elk nieuw experiment een met adrenaline gevulde spanning met zich mee: wat voor ongelofelijks gaan we vandaag misschien ontdekken?
Smoorverliefd
Louise Vet
Directeur Nederlands Instituut voor Ecologie (nioo-knaw); hoogleraar ecologie; lid knaw; tedxAmsterdam-spreker; winnaar British Rank Prize for Nutrition; winnaar Gouden Piramide 2012
De herinnering is sterk. De eerste keer dat ik haar zag. Aan het werk. Die concentratie en doelgerichtheid. Elke beweging afgewogen en soepel, haast teder. Tegelijkertijd die adembenemende schoonheid van haar lichaam. Perfect tot in de kleinste details. Feeëriek. Die taille, haar sprekende ogen, de eigenwijze blik waarmee ze alles in de gaten houdt. Ze deed haar ding. Ze keek even op, alsof ze voelde dat ze geobserveerd werd. Ik was om. Liefde op het eerste gezicht. Ze zou mijn leven gaan bepalen…
Het kan raar gaan in een mensenleven. Verliefd worden op… een studieobject. In mijn geval een parasitair insect, een sluipwesp. Daar zit je dan aan het eind van je biologiestudie die eigenlijk gericht is op planten- en zoetwaterecologie en dan ervaar je zoiets. Totaal gefascineerd door deze slechts millimeters grote, beeldschone, en ook nog eens uiterst belangrijke insecten. Die je letterlijk de adem benemen als je ziet hoe geconcentreerd ze hun slachtoffer, een ander insect zoals een rups, uitzoeken. Haast sluipend benaderen ze het, tastend met hun poten en antennes wordt de vondst zintuigelijk gekeurd. Is het de juiste soort voor mijn nakomelingen, zie je haar denken. Een uiterst belangrijke beslissing die ze moet nemen. Want het insect waar ze haar eieren in legt – eufemistisch ‘gastheer’ genoemd – moet wel van de juiste soort en liefst van hoge kwaliteit zijn, anders verspilt ze haar eieren. De euforie is groot als het raak is! Met een voor de waarnemer haast voelbaar genoegen besluit ze haar kostbare eieren te leggen. Ze prikt met haar legboor in het ten dode opgeschreven insect en dan... een intens moment. Je voelt je een voyeur als je blijft kijken. Ze trilt, is even helemaal van de wereld. Als gedragsecoloog interpreteer ik het als een sensorisch, fysiologisch en neurologisch proces. Als mens zie ik een op orgasme gelijkend genoegen. En dan te bedenken dat ze tijdens het ei leggen ook nog zelf beslist of ze er een zoon of een dochter van maakt. Want dat kan ze. Vader heeft niets in te brengen, die heeft bij een paring slechts sperma afgegeven. Zij beslist zelf over het wel of niet bevruchten van haar eieren. Met sperma erbij wordt het een dochter. Zonder sperma een zoon. Zonen hebben dus geen vader. Zo kan het ook. Eerder heeft ze al op geur de voedselplant van haar slachtoffer gevonden. Als er gevreten wordt van een plant gaat deze geurstoffen produceren die de sluipwespen ‘roepen’. Zij maken dankbaar gebruik van deze roep om hulp. Ze kunnen die plantengeuren zelfs onthouden om de volgende keer nog efficiënter te kunnen zoeken.
En dan die verscheidenheid. Evolutie heeft hier feestgevierd. Er zijn honderdduizenden soorten met een enorme variatie aan kleuren, vormen, leefwijzen en gedrag. De ene is nog mooier dan de andere! Maar verliefd word je niet alleen op mooi. Vrouwen vallen ook op lelijke mannen, als ze maar boeiend of machtig zijn. En dus dragen eigenschappen als interessant en belangrijk ook bij aan mijn smoorverliefdheid. Mijn hemel, wat zijn deze kleine prinsesjes belangrijk. Juist voor ons als mens. Zonder hen zou onze planeet niet groen zijn. De planten zouden door de vele rupsjes-nooit-genoeg worden opgepeuzeld. Sluipwespen voorkomen dit door hun efficiënte moordpartijen. Ze lijken lief en schattig, maar zijn experts in de meest creatieve en macabere vormen van biologische oorlogsvoering. Uiteindelijk legt de van binnenuit opgevreten gastheer het loodje en levert de nieuwe generatie sluipwespen. En dat is fantastisch voor ons mensen, die immers voedselgewassen verbouwen die we niet graag met insecten delen. Zo’n 95 procent van de 100.000 potentiële soorten plaaginsecten wordt door hun natuurlijke vijanden zoals sluipwespen onder de duim gehouden. Deze gratis-en-voor-niets ‘ecosysteemdienst’ heeft een minimumwaarde van zo’n 400 miljard dollar per jaar. Petje af voor die kleine schatjes.
Dus volgde ik aan het eind van mijn studie mijn hart en gooide mijn carrière om. Met liefde schreef ik een voorstel voor onderzoek aan de University of California, het toenmalige walhalla van de biologische bestrijding. De referenten voelden mijn passie. Ik kreeg geld om van deze verliefdheid mijn beroep te maken.
Biologische oorlogsvoering. Veelal gratis, én we kunnen het actief benutten. Onderzoek naar het gedrag van sluipwespen levert hiervoor de benodigde kennis. De gifspuit is niet nodig als we ervoor zorgen dat deze sluipwespen kunnen excelleren. Ze zijn onze bondgenoot. De vijand van je vijand is namelijk je vriend. Bij biologische bestrijding zetten we ze met succes in. Met minder reden tot vreugde voor de producenten van chemische bestrijdingsmiddelen. Die mogen dan machtig zijn, maar verliefd ben ik daar toch niet op geworden.
De microscopische wereld van bacteriën
Jan-Willem Veening
Adjunct-hoogleraar, Rijksuniversiteit Groningen; moleculair microbioloog; lid van De Jonge Akademie van de knaw
Ik ben gefascineerd door bacteriën. Bacteriën zijn microscopisch kleine, eencellige organismen en zijn onmogelijk met het blote oog te zien. Bacteriën zijn echte pioniers die zich werkelijk overal kunnen handhaven en in staat zijn zich aan te passen aan de meest extreme situaties. Zo treffen we bacteriën bijvoorbeeld aan in zeer onherbergzame milieus, zoals in thermale bronnen, in de diepzee en zelfs in radioactief afval.
Bacteriën komen niet alleen voor in onze omgeving, maar ze zitten ook op en in ons. Er zijn zelfs tien keer meer bacteriële cellen aanwezig op en in een mens dan menselijke cellen. In dat opzicht zou je dus kunnen stellen dat we slechts 10 procent mens zijn. Veel van deze bacteriën zijn erg belangrijk en zorgen er bijvoorbeeld voor dat ons immuunsysteem goed werkt en dat we ons eten kunnen verteren.
Daar staat helaas tegenover dat bacteriën ook zeer ernstige infecties en ziektes kunnen veroorzaken. De bacterie waar mijn onderzoeksgroep aan werkt is zo’n gevaarlijke ziekteverwekker en heet de pneumokok. Zo kan de pneumokok bijvoorbeeld hersenvliesontsteking en longontsteking veroorzaken en gaan er jaarlijks meer dan een miljoen mensen aan dood. Wanneer een bacteriële infectie is vastgesteld, worden er normaal gesproken antibiotica voorgeschreven, wat (nu nog) in de meeste gevallen de bacterie de das omdoet. Helaas krijgen we steeds vaker te maken met antibioticaresistente bacteriën, wat te maken heeft met het enorm flexibele aanpassingsvermogen van deze organismen.
Zoals gezegd zijn bacteriën zo klein dat je ze niet met het blote oog kunt zien. Wat een bijzondere ervaring was het toen ik vijftien jaar geleden voor de allereerste keer een bacterie met mijn eigen ogen zag groeien en delen!
Al jaren had ik met bacteriën gewerkt en ze genetisch gemanipuleerd, maar nu zag ik ze voor het eerst met eigen ogen en niet als wat troebele suspensies in erlenmeyers en reageerbuisjes. Om enkele bacteriecellen te kunnen zien heb je een microscoop nodig. Tijdens mijn promotieonderzoek, waarvoor ik de in onderzoek veelgebruikte en onschuldige grondbacterie Bacillus subtilis bestudeerde, ging ik op zoek naar methoden om deze bacterie te kunnen laten groeien en delen onder een lichtmicroscoop. In het begin was het een kwestie van naast de microscoop zitten en handmatig de cellen in focus houden en een plaatje schieten. Dit waren lange dagen van minimaal zestien uur achter elkaar naast de microscoop. Maar het resultaat was dan ook spectaculair en we zagen dat binnen die zestien uur een enkele cel uitgroeide tot een microkolonie van enkele honderden cellen. Binnen die microkolonie vormde een deel van de cellen sporen en een ander deel niet. Later, tijdens mijn postdoctorale onderzoeksperiode in Engeland, waren we, met de komst van volautomatische microscopen, in staat om vele filmpjes van groeiende en delende bacteriën te maken en om hun ontwikkelingsproces precies in kaart te brengen. Nu hebben we deze methoden verder geoptimaliseerd en kunnen we kijken naar de groei van ziekteverwekkende bacteriën zoals de pneumokok en gebruiken we deze technieken om onder andere de invloed van antibiotica op cellen te bestuderen.
Ik kan me voorstellen dat ik me net zo voelde als Antoni van Leeuwenhoek toen hij voor het eerst zijn onzichtbare ‘kleine diertjes’ zag. Van Leeuwenhoek bouwde in de zeventiende eeuw microscopen met een voor die tijd ongekende vergroting van wel 250 keer. Daarmee was Van Leeuwenhoek de allereerste mens die bacteriën kon zien (alhoewel hij dat zich niet realiseerde en hij ze ‘kleine diertjes’ of ‘animalcules’ noemde). Wel herkende hij meteen de enorme diversiteit in micro-organismen. Bacteriën komen voor in bijna elke denkbare vorm; staafvormig zoals Bacillus, rond zoals stafylokokken, of ovaal zoals de pneumokok. Er zijn zelfs vierkante en spiraalvormige bacteriën, en bacteriën met enorme zweepstaarten en spikes op hun sporen. Bacteriën kunnen extreem klein zijn, minder dan een halve micrometer, maar ook enkele honderden micrometers groot. Bacteriën zijn prachtig, ze zijn al vier miljard jaar aanwezig op onze planeet en ze zullen er ook nog zijn als wij allang vertrokken zijn.
Ik heb het licht gezien
Diederik Jekel
Presentator en redacteur van diverse wetenschappelijke programma’s op radio en televisie; auteur van Bèta voor alfa’s
Vier jaar geleden zag ik een lichtstraal door een leeg Coca-Cola-flesje gaan. Een golf van adrenaline vloeide door mijn nek en mijn buik verkrampte. Het flesje lag op zijn zij en de lichtstraal kwam van links. Hij ging door de bodem heen, vloog toen door de lucht in de fles en werd uitgedoofd in de rode dop. Zoiets moois had ik nog nooit gezien. Het filmpje duurde ongeveer tien seconden. In tien seconden legde het licht ongeveer 30 centimeter af. Terwijl een lichtstraal normaal met ongeveer 300.000 kilometer per seconde vliegt; ruim zeven keer om de aarde in één seconde.
Dit was de meest vertraagde slowmotionfilm die je ooit in je leven zult zien. Geen continu schijnende laserstraal, nee, het was een heel kort lichtflitsje dat traag door het flesje heen bewoog. Een klein flitsje licht dat als een soort Tinkerbell-elfje de uitgang van het flesje zocht. Alsof ik een dwaallichtje zag of de geest van een vuurvlieg.
Een moderne iPhone kan filmpjes maken waarbij alles tien keer wordt vertraagd. Heel goede filmcamera’s die gebruikt worden in de filmindustrie kunnen processen met honderden keren vertragen en in de wetenschap komt het ook wel voor dat processen duizenden keren langzamer worden gemaakt. Dit colafilmpje is echter het absolute wereldrecord. Elk filmframe duurde ongeveer 0,000000000002 seconden, waardoor je processen kunt zien die normaal door hun snelheid verborgen blijven.
Wij mensen kunnen eigenlijk helemaal niet goed kijken. Veel sterren staan te ver weg, zodat ze met het blote oog niet te zien zijn. Ze zijn te schemerachtig en omdat zoveel sterren zo ver weg staan, zien we maar een fractie van wat er in ons heelal rondzweeft. Maar er is meer wat we niet kunnen zien. Dingen zoals bacteriën, cellen, virussen of ander klein spul zijn veel te klein voor het blote oog. Het wordt nog erger, want dingen die te snel of langzaam gaan zien we ook niet goed. Allerlei processen in je lichaam of in de microwereld veranderen in een oogwenk en wij mensen zien pas iets gebeuren als het langer dan een paar honderdste seconden duurt. Anders verandert iets gewoon te snel en zie je de stapjes niet. Van dat laatste maken vingervlugge goochelaars graag gebruik. Dit is wel een probleem als je als mens de wereld wilt verkennen. De wetenschap nam pas een vlucht toen wij mensen hulpapparaten gingen maken. Helpen met kijken. Zonder de Nederlanders was dit echter niet zomaar gelukt.
Zo hebben wij de microscoop ontdekt en kon zijn Nederlandse uitvinder Antoni van Leeuwenhoek als eerste mens het gewriemel van spermacelletjes zien. Hij ontdekte bacteriën en cellen, en zag dat alles om hem heen opgebouwd was uit nog kleinere wezentjes en vormen. Veel mensen denken dat de telescoop uitgevonden is door Galileo Galilei maar ook die eer gaat naar een Nederlander. Wij hebben eeuwen geleden al het grote en het verre ontsloten voor de wetenschap en de mensheid. Maar het langzame of snelle werd pas zichtbaar gemaakt aan het einde van de negentiende eeuw.
Met de uitvinding van de fotografie kon men ineens dingen gaan opnemen. Pas toen men foto’s van paarden achter elkaar ging zetten, begreep men hoe paarden galopperen. En pas drie jaar geleden werd ontdekt hoe een kat precies zijn tong gebruikt om te drinken. Dankzij de highspeedfilms.
Camera’s konden de afgelopen eeuw steeds sneller achter elkaar foto’s maken en op het moment dat je die foto’s dan op normale snelheid afspeelt, lijkt de tijd te vertragen. Tot dus vier jaar geleden op film het allersnelste van het universum werd vastgelegd: het licht.
We kunnen als mens nu gaan ontrafelen hoe de allersnelste processen werken. Processen die zich bijvoorbeeld diep in een cel van een lichaam afspelen. Op deze manier kunnen we misschien ontdekken hoe sommige ziektes ontstaan. Als je een proces kunt zien, kun je het vaak ook ontrafelen. De golf van adrenaline in mijn nek kwam voort uit het feit dat ik iets kon zien wat niemand in vroegere generaties ooit heeft kunnen zien. Een slowmotionfilmpje van licht. Wie weet wat dit voor mogelijkheden gaat bieden. De laatste en ultieme stap in het vastleggen van hoge snelheden. In ieder geval kan ik nu pas echt zeggen dat ik het licht heb gezien.
God in de gedaante van twee zeeleeuwen
Joep van Deudekom
Cabaretier; presentator
Iedereen die een keer een interessante verre reis gemaakt heeft kun je overbluffen met de Galapagos. Vertelt iemand op een verjaardag over een walvis gezien bij Newfoundland, dan ga je eroverheen met een mantarog met een doorsnede van 7 meter op de Galapagos. Bij het woord Galapagos wordt het stil om je heen. Natuurlijk is duiken op de Malediven met schildpadden ook geweldig, maar snorkelen tussen een groep zeeleeuwen die tussen je benen door zwemmen en met hun snorharen de binnenkant van je knieën kietelen gaat daar weer even overheen. Menig verjaarsfeestje heb ik verknald met mijn Galapagos-avonturen. Het is daar zo puur, zo mooi, zo bijzonder, zo… et cetera, daar komt niemand overheen. Op de Galapagos heeft iedereen zeer bijzondere ervaringen, maar ik had daar een ervaring die zelfs voor de Galapagos-standaard nog bijzonder is. De lezer die zelf denkt weleens mooie dingen gezien te hebben raad ik aan dit deel over te slaan.
Ik heb mijn geld voor de reis er eigenlijk al uit als ik door mijn duikbril een pinguïn voorbij zie flitsen en de schildpadsafari (grootste ter wereld, niet de safari, maar de schildpadden) achter de rug heb. En daarna komt nog het plonzen van de blauwvoet-jan-van-genten, die zich van grote hoogte in zee storten op zoek naar vis, de tot zeppelinformaat felrood opgeblazen fregatvogels, de altijd lachende pelikanen op hun nest met donzige jongen, de monsterlijke zwarte zeeleguanen, die in honderdduizendtallen op zwarte rotsen zitten, maar bij nader inzien zelf de rotsen blijken te zíjn, zoveel zijn het er. De vrolijk rode kreeftjes, de half uur geleden geboren zeeleeuw, de hilarische, bij het opstijgen op hun bek vallende albatrossen.
En het gaat maar door. Een 5 centimeter groot mini-reuzenschildpadje dat voor onze neus uit het zand kruipt, de voor het strand cruisende haaien die op zoek zijn naar net uit het ei gekropen schildpadjes, de vlak voor je ogen in het water parende zeeschildpadden, die een triootje doen en daar verrassend menselijke geluiden bij maken. Achter onze boot vliegt op een middag een groep pelikanen om te vissen in het bruisende schoepenwater. Daarboven vliegen de fregatvogels, wier veren nooit nat mogen worden, anders komen ze niet meer uit het water, wat het lastig maakt om te vissen. Op het moment dat een pelikaan een vis uit het water schept duikt zo’n fregatvogel naar beneden, plant zijn klauwen boven op de rug van de pelikaan en blijft met zijn snavel net zo lang in de bek van de pelikaan pikken tot hij de vis heeft en dit gebeurt allemaal in de vlucht op 25 meter van onze boot.
Alles stond al vermeld in de folder en je krijgt het ook allemaal echt te zien. Hier kan niets overheen gaan. Maar later blijkt het alleen nog maar het voorspel te zijn.
Stel je voor: je zit ongeveer op de evenaar, je ligt op de voorplecht van een boot in een verlaten baai van een verlaten eilandje en je hebt in vier dagen het bovenstaande allemaal mogen meemaken. Duizenden sterren boven je hoofd, je ziet zelfs de melkwegstelsels. Na het eten van de net gevangen kreeft en het roken van een fantastische sigaar (namelijk mijn laatste) zoek ik mijn kooi op. ’s Nachts word ik wakker door een zacht geluid. Ik kijk door de patrijspoort naar buiten. Op de een of andere manier is het water fluorescerend geworden en niet zo’n beetje ook. Ik zie de ankerketting wel tot 20 meter diep als een lange tl-buis naar beneden toe. Ik zie slapende papegaaivissen als door een volgspot verlicht door het water zweven.
Vlak voor mijn ogen komt een zeeleeuw aanzwemmen. Hij is compleet verlicht en hij laat tijdens het zwemmen ook nog een bruisend lichtspoor achter. Nog een zeeleeuw verschijnt. Hun koppies zijn net boven water als ze vlak voor mij stilhouden. Ze kijken mij met hun enorme ogen aan, alsof ze even gedag willen zeggen. Als er een moment is dat je in reïncarnatie wilt geloven dan is dit het wel; zo menselijk als ze me aankijken. De druppels water die op hun glimmend verlichte snorharen vallen als kleine lampjes in het water. Nog zeker een uur lang herhaalt dit vredige tafereel zich onder mijn ogen. Rondjes zwemmen, stilhouden en mij langdurig aankijken en weer zwemmen. En steeds weer dat lichtspoor achter zich aan trekkend. Onnavolgbare figuren van licht. God in de gedaante van twee zeeleeuwen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik, op de geboorte van mijn kinderen na, nog nooit zoiets moois heb gezien. En als ik echt eerlijk ben was het zelfs mooier dan de geboorte van mijn tweede. Dat was gewoon niet zo’n fris gezicht.
Spitsbergen
Frans Saris
Fysicus; voormalig dean science faculty, Universiteit Leiden; directeur ecn, fom-amolf; columnist nrc Handelsblad; redacteur De Gids; auteur van onder andere Darwin Meets Einstein, Het voorspel en Minder vuur meer beschaving
Als scholier las ik alle boeken over poolreizen, over Scott en Amundsen, Peary, Noble en anderen. Hun heldhaftige en vaak vruchteloze pogingen om boven op de aarde te staan in de ijskoude stormen, onder onmenselijke omstandigheden, vaak jaren achtereen; hoe zij reisden met hondenslee, op ski’s, per schip, ballon of zeppelin; hoe ze overleefden, de moed erin hielden, bij zichzelf en hun team, vaak tegen beter weten in: het was mijn jongensdroom.
Nu varen we hier, in een azuurblauwe zee tussen de ijsschotsen, op de achtergrond een gletsjer die over een breedte van 8 kilometer tot in het water reikt. Onze boot is een romantische oldtimer onder de cruiseschepen, met alle voordelen van dien: persoonlijke contacten tussen passagiers en bemanning, een echte keuken en hutten die toch meer comfort en privacy bieden dan de nachttrein. We stoppen zo dicht bij de gletsjer dat je het gevoel hebt hem aan te kunnen raken, maar speedboten, Zodiacs, brengen ons ernaartoe. Als we vlakbij zijn donderen er grote brokken ijs in het water, de tsunami doet onze Zodiac deinen, maar de zeehond op de ijsschots naast ons slaapt rustig door.
Onderweg zien we rendieren, poolvosjes, een ijsbeermoeder met twee jongen, een walrus met enorme slagtanden, grote hoeveelheden vogels en een walvis tegen een achtergrond van gletsjers en ijsbergen. Als we aan wal gaan en bergwandelingen maken, zien we op de bloemenvelden hutjes van trappers en overblijfselen van de kolenmijnen en andere industriële activiteiten die in deze arctische wereld al sinds Willem Barentsz gedoemd waren te mislukken.
Er hangt veel mist, maar de zon is 24 uur op, wat zorgt voor de meest geheimzinnige lichtverschijnselen. Als het tijd wordt voor de zonsverduistering trekt de mist weg en zien we aan een diepblauwe hemel de maan voor de zon schuiven terwijl wij en de natuur om ons heen er stil van worden. De volgende dag passeren we de tachtigste breedtegraad op een manier die Barentsz, Scott, Amundsen, Peary en Noble zich niet hadden kunnen voorstellen.
Wij beseffen dat we deze wondermooie reis te danken hebben aan hen, en aan onze vrienden van de Universiteit Leiden die ons dit cadeau deden als blijk van waardering voor het helpen invullen van witte plekken in de wereld van de wetenschap.
Alleen op de wereld
Ricky Koole
Zangeres; actrice; organisator van de dienst voor ongelovigen (en alle anderen)
De raven op de ‘vacancy’-borden keken naar ons terwijl we uit onze koele auto de hitte in stapten. Ongezonde hitte waar de mens niet op gebouwd is. Je voelt het gevaar ervan en zoekt automatisch naar koelte. We hadden besloten te slapen in Death Valley, een van de warmste plekken op aarde. Een kale vlakte, een grote kuil in het landschap met aan weerszijden hoge bergen. Ik was achttien en voor de tweede keer in mijn leven in Amerika. Mijn eerste bezoek was aan de oostkust geweest en die is prachtig en romantisch. Maar dit… Zo ruig had ik de aarde nog nooit gezien.
Die avond liep ik in mijn eentje een stukje de woestijn in. De wind was als een warme föhn en voelde nog even heet als overdag. Ik stond daar alleen op die vlakte en kon aan alle kanten mijlenver kijken. Ik was nog nooit zo alleen op de wereld geweest. Ik en de raven. Heel in de verte, rechts boven de bergen zag ik onweer, donkere wolken met af en toe lange flitsen. Links van me was het helder en bijna nog blauw. Dag en nacht tegelijk. Wat een schoonheid, zo’n kaal desolaat landschap. Weg van alles wat door mensen is gemaakt. De leegte, de ruimte. Ik voelde me klein en totaal overbodig en tegelijkertijd gelukkig dat ik dit mocht aanschouwen.
Hier kon ik niks aan toevoegen. Niks. Niks van wat ik ooit zal doen in mijn leven zal hier iets betekenen.
Vreselijk. Wat is mijn rol? Zo met je neus op het leven zelf en niet kunnen bedenken wat je functie daarin zou kunnen zijn, behalve aanschouwen. Alles aanschouwen en beleven. Naast overleven uiteraard.
Zou Alberto Giacometti zich zo gevoeld hebben toen hij zijn prachtige beelden maakte? Gebukt onder de grootsheid van alles? De aarde geeft je zoveel ruimte en mogelijkheden maar is altijd groter dan wij. Dan worden aanschouwen en beleven dus het grootste goed. Meer kun je niet doen. En wellicht af en toe benoemen wat er zo mooi is, opdat we niet vergeten te kijken en te beleven.
O, ik heb inmiddels zoveel moois gezien. Ik heb de Kilimanjaro beklommen, geweldig. Dr. John in Paradiso: het plezier waarmee hij muziek maakt, het lijkt zo logisch, maar die overgave is om jaloers op te worden. Antony and the Johnsons in Carré, een fenomeen, echt prachtig. Francis Bacon, Constant Permeke, Giacometti, een bepaalde tekening van Isaac Israëls, ik vind zoveel mooi. Maar dat moment toen, alleen op de wereld, in Death Valley was alsof ik het leven in de ogen keek. Hier, dit is het. Dit is het. Kijk ernaar. Beleef het. Meer kun je niet doen.
Het Zwin
Sergio Herman
Chef/eigenaar Oud Sluis (1989-2013), The Jane, Pure C
Als kind sta je niet stil bij zoiets moois, dan is het wat het is. Een plaats waar mijn opa vertelde over het licht en de kruiden en waar ik met mijn vader ging voetballen op het strand. Dit stukje zilte natuur scheidt Nederland van België, Cadzand van Knokke en bravoure van bescheidenheid.
Je kunt zelfs zeggen dat het Zwin mij heeft gevormd en dat onze karakters veel gelijkenissen vertonen.
Het Zwin is raw en puur vanwege de wilde bebossing en de overgang van zee naar schorren en zand, er groeien wilde kruiden en ziltige plantjes, zurige duindoornbessen, wilde bramen en rozebottels.
Nu hou ik er mijn conditie op pijl, al joggend door de duinen op het ritme van de natuur en met de beelden, de geuren en de geluiden van mijn jeugd, en pluk ik er soms wilde kruiden.
De variatie in duinen, het zien van wilde vogels en vossen. Het maakt de plek uniek.
De liefde voor dit brute landschap deel ik op dit moment in mijn leven met mijn vrouw en mijn kinderen.
Het raakt me tot diep in mijn ziel als ik zie dat ook zij hier gelukkig zijn. En dat is mooi. In deze wereld is dat het mooiste dat er is...
De Nijl bij Aswan bij vallende avond
Heleen Dupuis
Emeritus hoogleraar medische ethiek; oud-senator
In de meest romantische periode van mijn leven, net gehuwd met mijn tweede echtgenoot, zag ik de Nijl bij Elephantine in de avondschemering. In een beginnende avondkoelte drijven talrijke feloeken met hun witte zeilen langs het eiland in een grijsgroene rivier, met aan de overkant eerst groene oases en daarachter de contouren van een gebergte dat al tot de woestijn behoort. Onvoorstelbaar vredig en fraai, losstaand in de tijd, beladen met geschiedenis en toch aan het eind van de twintigste eeuw.
De schoonheid van de Nijl bij Aswan is onvergelijkelijk en dan ook door diverse auteurs beschreven. Met name vanaf het terras van het Old Cataract Hotel biedt de Nijl bij zonsondergang deze beeldschone aanblik. Men ziet op deze plek het eiland Elephantine, ooit Kitchener’s Island genoemd, naar een Britse generaal die Khartoem (een stad aan de Nijl in de Soedan) veroverde. Elephantine was ooit een grenspost en zwaar versterkt, nog zijn er talrijke ruïnes uit zeer vervlogen tijden.
Hoe vredig ook, paradoxaal genoeg is juist ook dit luisterrijke deel van de Nijl een bron van twist en oorlog geweest. Maar ook van menselijke activiteiten. Met behulp van Russische steun is in de jaren zestig een stuwdam gebouwd in de bovenloop van de Nijl, ten zuiden van Aswan. Duizenden jaren oude tempels zijn daarvoor verplaatst. De aanblik van de rivier moet hierdoor gewijzigd zijn, maar niet bij Aswan zelf, daar is hij onveranderd prachtig gebleven. Wel is het water van de Nijl inmiddels de bron van een ernstige ziekte, bilharzia, veroorzaakt door een parasiet die al kan toeslaan als men met een teen het water beroert.
De Nijl heeft vele gedaanten. Ze stroomt door meren, voegt zich samen met andere rivieren, passeert dalen, cataracten en moerassen (zoals de fameuze Sudd, een moeras van een soort waterbloemkolen), en eindigt in de grote delta van Noord-Egypte. De majestueuze rivier met een lengte van bijna 7000 kilometer voorziet tientallen miljoenen mensen van water en voedsel; haar economische betekenis voor de gehele regio is enorm en dat geldt ook voor de watermassa die ze verplaatst. Dit is natuurlijk ook de reden waarom het stroomgebied van de Nijl onwaarschijnlijk veel strijd heeft moeten doorstaan, in Egypte, maar ook meer naar het zuiden, in Ethiopië, Soedan en Uganda. En nog steeds kenmerken deze gebieden zich door onrust, strijd en terreur.
Maar die ene avond op het terras van het Old Cataract Hotel staat in mijn geheugen gegrift, een beeld dat niet meer wil verdwijnen, een beeld ook dat de dubbelheid van het menselijk bestaan treffender dan wat ook illustreert: grote schoonheid en vrede enerzijds, oorlog en geweld anderzijds.
Te mooi om waar te zijn?
Thomas den Drijver
Creatief producent van speelfilms en documentaires, waaronder Plan C, Anton Corbijn Inside Out, J. Kessels en De Grote Zwaen
Bijna achttien jaar geleden nam ik op een vrijdagavond de nachtbus van Caïro naar Sharm-el-Sheikh in het zuidelijkste puntje van de Sinaï. Uit behoefte de wereld te ontdekken was ik na mijn eindexamen naar Egypte verhuisd om gedurende een tussenjaar vluchtelingenwerk te doen. Na twee maanden in de hectische metropool klom ik tegen twaalven de bus in, blij om tijdens een lang weekend vrienden en vertier op te zoeken.
De bus zou er meer dan zes uur over doen en ik had een strategische plek achterin uitgekozen in de hoop te kunnen slapen. Al gauw bleek dat een ambitieus streven, want de airconditioning zorgde voor een gevoelstemperatuur van iets onder nul en het muzikale blijspel dat werd vertoond – en vijfenhalf uur zou duren – schalde loeihard door de cabine. Indien ik dat alles had kunnen negeren, wist mijn buurman onbewust te voorkomen dat ik de slaap vatte door oorverdovend te snurken.
Na uren rijden over een ellenlange en kaarsrechte weg, die om de 10 kilometer werd opgeleukt door een uitgebrand autowrak, werd ik gedesoriënteerd gedeponeerd op een busstation midden in de woestijn. Ruim voor de geplande aankomsttijd was het nog pikkedonker en het plastic tuinmeubilair, dat dadaïstisch stond opgesteld in het licht van een enkele straatlantaarn, zag er niet per se aanlokkelijk uit. Desalniettemin zeeg ik neer en zette het wachten op mijn vrienden in. Door de reis had ik noodgedwongen een staat van zen ontwikkeld waarmee ik een uurtje op een stoel wel zou moeten kunnen doorstaan.
Niet veel later begon het te schemeren en het licht kleurde de rode kiezelwoestijn in intense pasteltinten, als een oude film in technicolor. De hemel veranderde langzaam van kobalt- naar lichtblauw, en ik zag de ene na de andere schim overvliegen. Terwijl de zon langzaam opkwam bleken het tientallen, zo niet honderden, ooievaars te zijn. Op trektocht vanuit Centraal- en Oost-Europa vlogen ze over de Sinaï om vervolgens uit te waaieren over Afrika. De uitbundigheid van kleuren in het veranderende licht en de in groten getale overvliegende ooievaars maakten het tot een onverwachte en overdonderende ervaring. De herinnering staat in mijn geheugen gegrift. Maar was dat het mooiste dat ik ooit heb gezien?
Ons geheugen is een vreemd iets. Intrinsiek zijn de herinneringen die we er opslaan onbetrouwbaar en toch is het bepalend voor hoe we het leven beschouwen. Oliver Sacks schreef ooit dat we elkaar verhalen vertellen omdat we niet in staat zijn de ervaringen van anderen naar ons eigen hoofd te kopiëren. We kunnen onmogelijk de hele wereld kennen en daarom maken we gebruik van wat ons wordt verteld. Of het gaat om een stuk in de krant, een film op tv of een anekdote van een ouder, verhalen definiëren hoe we tegen zaken aankijken. Herinneringen zijn enigszins vergelijkbaar; het zijn verhalen die we onszelf vertellen. Ze zeggen hoe we hier zijn gekomen en daarmee wie we zijn.
Hoewel we onszelf soms anders doen geloven, zijn we niet in staat als een computer alle feiten van een gebeurtenis objectief vast te leggen. Iedere keer dat we een herinnering van zolder halen, poetsen we de boel op. Het is als de montage van een film: we knippen er stukjes uit, gooien andere weg en herschikken het geheel. Het verneukeratieve hiervan is dat we dit onbewust doen. Stond er maar één straatlantaarn bij het busstation? Waren het ganzen die overvlogen en geen ooievaars? Ik weet dat ik met een vriend naar de Sinaï ben gereisd, maar in mijn herinnering komt hij niet voor. We laten ons geheugen een hoop bepalen, terwijl we er donder op kunnen zeggen dat de gegeven informatie fouten bevat.
Het ingewikkelde hieraan is dat de herinnering aan iets moois ons zelfbeeld vormgeeft. Als uiting van onze individualiteit is het van persoonlijk belang. De imponerende ervaring in de Sinaï zorgde ervoor dat ik een liefde voor de woestijn, een interesse in ooievaars en een internationale oriëntatie ontwikkelde. Zou ik die eigenschappen anders niet hebben gehad? Wellicht, maar het feit dát ik het heb beleefd, en het verhaal vaak heb verteld, heeft invloed gehad op wie ik ben en hoe ik mezelf zie.
Dus was dit het mooiste dat ik ooit heb gezien? Misschien niet. Maakt de onbetrouwbaarheid van ons brein herinneringen en verhalen minder mooi of belangrijk? Nee, want we hebben ze nodig. Er is geen beter gereedschap voorhanden om feiten te interpreteren en de verwarrende chaos om ons heen te ordenen. Toch schuilt er geen kwaad in zo nu en dan vraagtekens te zetten bij onze overtuigingen.
Rawnsley Park en de meebelevingsparadox
André Knottnerus
Hoogleraar huisartsgeneeskunde; voorzitter Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid; voormalig voorzitter Gezondheidsraad; lid knaw
‘Rawnsley Park, boven op een platte heuvel die 360 graden zicht op de hemel bood. Niemand anders binnen een straal van 10 kilometer. Na een kwartiertje wachten begon de zon onder te gaan. De twee uur daarna waren de mooiste van mijn leven. Ik zal proberen te beschrijven wat er gebeurde, maar niets wat ik kan zeggen kan op tegen de gecombineerde ervaring van de prachtige hemel, de omgeving en de bijna spirituele stilte die er hing.’
En dan volgen nog zeker dertig e-mailregels waarin onze destijds, in 2003, achttienjarige zoon Pieter met pakkende penseelstreken beschrijft hoe een Australisch bergmassief met aansluitend firmament alle kleuren van de regenboog doorloopt. Totdat alles donkerblauw tot rust komt onder de Melkweg en de maan, helderder dan hij ooit in Nederland zag. Het was zo mooi dat hij na enkele dagen terugging om hetzelfde panorama, maar dan in andere tinten, opnieuw te beleven. Ik beleefde het mee.
Het meebeleven van schoonheid waar ook ter wereld, zonder zelf ter plekke te zijn, is door wetenschappelijke en technische vooruitgang gemakkelijk en gewoon geworden. Heel vroeger kon dat alleen via vertellingen, handschriften en prenten, vaak pas lang na dato. Daarna kwamen er gedrukte boeken, kranten, foto’s en films. Inmiddels hebben we het internet, webcams, social media, 3D-televisie en virtual reality. Meebeleven is schier onbeperkt mogelijk geworden, ook realtime, en de meebelevingstechnologie schrijdt alsmaar voort.
Soms worden daardoor ook lang slepende meebelevingskwesties opgelost, niet zelden via persoonlijk maatwerk. Zo beantwoordde het nieuwe fenomeen televisie voor mijn even diepgelovige als vooruitstrevende grootmoeder, Wilhelmina Westerbeek van Eerten, in één klap een voor haar hardnekkige existentiële vraag. Eindelijk begreep ze de Openbaring (‘Alle oog zal Hem zien’), ook al aanvaardde ze dat zij dat mooist denkbare moment zelf misschien niet zou meemaken.
Mooie dingen kunnen meebeleven is voor de mensheid van grote betekenis. Het stelt ons in staat veel meer te ervaren dan anders mogelijk zou zijn. We besparen er bovendien een hoop tijd mee, waarin we andere dingen kunnen doen. Op afstand meebeleven is ook van vitaal belang voor mooie objecten zelf. Het kan drommen goedbedoelende toeristen schelen die kwetsbare reisbestemmingen stilte en rust ontnemen en flora en fauna in het nauw brengen. We willen toch niet dat het moois waarom je wilt gaan juist verdwijnt doordat je gaat, een dilemma waarmee ook oprechte natuurliefhebbers worstelen.
Maar tegelijkertijd is een groot deel van onze vooruitgang gebaseerd op het met-eigen-ogen-willen-zien, of het nu gaat om de exploratie van onze aarde, het leren kennen van andere culturen of het ontmoeten en begrijpen van andere volkeren. Ik denk ook niet dat daar veel verandering in zal komen. Het zou daarom het mooist zijn als we overal naartoe kunnen zonder antiduurzame bijeffecten, maar zover is het nog niet. We moeten daarom verstandig omgaan met wat ik de ‘meebelevingsparadox’ zou willen noemen: het verschijnsel dat we steeds meer, steeds sneller en steeds realistischer kunnen meebeleven, en dus minder zelf hoeven te gaan, terwijl dat meebeleefde moois juist maakt dat we het steeds meer aan den lijve willen ervaren.
Laten we er ten minste voor zorgen dat het met-eigen-ogen-willen-zien geen obsessie, maar een doordachte keuze is. We kunnen daarbij gebruikmaken van belangrijke intermediairs. Ik denk dan niet aan verleidelijk aanprijzende reisorganisaties, wier himmelhoch Jauchzen soms zum Tode betrübt kan maken, maar aan onafhankelijke, vertrouwde geesten. Zoals Geert Mak, op zijn verkenningen In Europa of zijn Reizen zonder John, en rapporterende dierbaren zoals Pieter. Hun waarnemingen over toen en nu kunnen bovendien toegevoegde waarde leveren die je zelf niet ziet, ook al trek je er nog zo vaak op uit.
Daarmee komen we terug bij het begin. Wat is er mooier dan te delen in de mooiste ervaring van je backpackende zoon? Niet veel, vooral niet als dat via zijn ogen en woorden gebeurt. Niet alleen vanwege het moois dat gerapporteerd wordt, maar vooral omdat het zegt dat het helemaal goed is, daar aan het andere eind van de wereld. Zou ik er zelf heen willen? Wellicht juist niet. Want zoals het boek vaak beter is dan de film was zijn beschrijving misschien nog wel betekenisvoller dan de werkelijkheid die hij beschreef.
Zwarte inktvlekjes op een witte achtergrond
Jelle Zuidema
Taaltechnoloog; cognitiewetenschapper, Universiteit van Amsterdam
Zien doe je een klein beetje met je ogen, maar vooral toch met je hersenen. Doordat je ogen, hoofd en lichaam steeds in beweging zijn en je tientallen keren per minuut knippert, verandert het beeld dat op je netvlies valt voortdurend, zelfs als de wereld om je heen even stilstaat. Als je dat allemaal zou merken zou zelfs het weidse, stabiele uitzicht vanaf een hoge bergtop aandoen als een psychedelische arthousefilm.
Gelukkig verwerken onze hersenen de inkomende signalen door voornamelijk op zoek te gaan naar informatie in het beeld die niet te voorspellen was op basis van wat je al wist over je omgeving en je eigen bewegingen. De hersenen ontvangen dus niet een objectieve weergave van de buitenwereld, maar construeren een eigen wereld die min of meer consistent is met de maalstroom aan waarnemingen. Zien is hard werken en een van de consequenties daarvan is dat de hersenen ook dingen kunnen zien die er helemaal niet zijn, zowel op het basale niveau van kleuren (the dress: wit en goud of blauw en zwart?), hoeken en vormen, als op het niveau van complete gebeurtenissen, dromen en verhalen.
Voor wie mooie beelden wil creëren schept dat natuurlijk mogelijkheden. Dat geldt voor de beeldende kunst, maar de meest fascinerende kunstvorm voor mij als taalwetenschapper is literatuur, waar lettertjes op papier bij de lezer een oneindig rijke beleving op kunnen roepen, inclusief prachtige vergezichten, intense emoties en diepe inzichten. Literatuur is een kunstvorm die met een minimale interface – in essentie zwarte inktvlekjes op een witte achtergrond – de lezer toegang geeft tot een virtuele wereld waarin verbijsterend veel van de ervaringen uit de echte wereld mogelijk zijn, en meer. Het oude, vertrouwde boek is, welbeschouwd, hightech van de bovenste plank!
Literatuur heeft die kracht doordat ze vernuftig gebruikmaakt van een aantal complexe systemen in het menselijk brein die in de evolutie voor heel andere doeleinden zijn ontstaan. Allereerst is daar het visuele systeem, dat de mens in grote lijnen deelt met andere diersoorten. De inktvlekjes in een boek zijn georganiseerd in letters of karakters. De honderden alfabetten en karaktersystemen verschillen, maar ze hebben ook belangrijke overeenkomsten in hun gebruik van basale vormen (lijntjes, hoeken, bochten, kruisjes) waar ons visueel systeem toevallig in gespecialiseerd is. Door die bijna-optimale aanpassing aan het visueel systeem, kun je, als je eenmaal hebt leren lezen, een woord in minder dan 200 milliseconden herkennen en met je ogen doorspringen naar het volgende woord in een zin.
Vervolgens is er het taalsysteem dat, eenmaal verworven, ons in staat stelt om van tienduizenden verschillende woorden razendsnel een betekenis te vinden, en die woordbetekenissen te combineren om de betekenis van zinnen en hele teksten te bepalen. Dat taalvermogen bestaat minstens al een paar honderdduizend jaar en mogelijk, in een of andere vorm, al een paar miljoen jaar, maar is uniek voor de mens.
Ten slotte maakt literatuur gebruik van onze redeneervermogens om de wereld om ons heen te begrijpen, en in het bijzonder van onze sociale cognitie en ons vermogen na te denken over de gedachten van anderen. Veel van die redeneervermogens delen we met andere diersoorten, maar vooral in het redeneren over de gedachten van anderen lijken mensen te excelleren. Lezers van boeken kunnen prima snappen dat personage één niet weet dat personage twee heeft meegeluisterd toen personage drie aan personage vier vertelde over wat personage één heeft gedaan. De lezer heeft daarmee gedachten-over-gedachten van de vijfde orde (en de auteur van het boek zelfs van de zesde orde!); chimpansees lijken in experimenten niet verder te komen dan de derde orde.
Literatuur is dus een parasitair systeem dat op oneigenlijke wijze gebruikmaakt van waarneming, taal en redeneren, en in het proces de lezer onvergetelijke ervaringen kan bezorgen. Soms zijn die ervaringen mooier, treuriger of spannender dan wat je in het echte leven meemaakt. Sommige van mijn levendigste jeugdherinneringen zijn van ervaringen in de werelden gecreëerd door Roald Dahl, Thea Beckman, Tonke Dragt, J.R.R. Tolkien en Karl May. Allemaal zogen ze hun verhalen volledig uit de duim – vaak weer op basis van de boeken van anderen. Karl May, zo leerde ik later, was zelfs nooit in Amerika geweest. Zijn gedetailleerde beschrijvingen van de landschappen in het Wilde Westen waren voor mij zo gaan leven dat ik lange tijd heb gedacht dat dat het mooiste was dat ik ooit had gezien. Dat duurde tot ik zelf in de Rocky Mountains was. Toen bleken de uitzichten nog mooier dan ik me had voorgesteld.
De boom
Ricus van de Coevering
Auteur van Sneeuweieren en Noordgeest; medeoprichter opticienketen in Pskov (Rusland); voormalig docent economie en wiskunde
Voor de poort van het klooster, vlak bij de weg, staat een kastanjeboom. Noest van stam, met grote ronde kruin, ademt hij met ruime longen in de wind. In het voorjaar, als alles in zijn omgeving al groen is, als zelfs de bomen in de kloostertuin al prille, rossige blaadjes hebben, laat hij nog geruime tijd op zijn bladeren wachten. En wanneer de nachten het kortst zijn, krijgt hij pas zijn matte witgroene zonderlinge bloesems, die zo’n suggestieve, zo’n tegelijkertijd doordringende en pikante geur verspreiden dat ik ervan duizel. En eind oktober, als fruit- en wijnoogst achter de rug zijn, laat hij in de herfstwind zijn stekelige vruchten vallen.
Ik heb eens zo’n vrucht opgeraapt. Eraan geroken. De bolster gepeld tot op de gladde, glanzende, mahoniebruine noot. De zoete smaak van het witte vruchtvlees geproefd. Ik keek langs zijn machtige stam omhoog en stelde me de kinderen voor die in hem geklommen zijn, onder hem gerend hebben, gespeeld hebben, naar de kloosterschool zijn gegaan met hun lei onder de arm, kletsend, lachend, vechtend, en zijn noten in het haardvuur gepoft hebben, maar die inmiddels allemaal achter het klooster begraven liggen, want zo oud is hij.
Hij leert mij om me neer te leggen bij het ouder worden. Dat ik op een dag mijn ouders zal begraven – en dat mijn zoon op een dag hetzelfde met mij zal moeten doen.
Met de jaren verandert alles; niet alleen de wereld om ons heen, maar ook onze kijk op de dingen. Zo heb ik leren relativeren wat ik eens ernstig nam, leren veroordelen waar ik eens mijn schouders over ophaalde, ben ik van links naar rechts opgeschoven om vervolgens weer naar links terug te keren, maar híj is nog dezelfde als toen.
Soms droom ik van hem. Van zijn stam, zijn bast, zijn takken, het ritselen van zijn blaadjes. Hoe hij kalm en zelfverzekerd zijn geleidelijk geel wordende kroon laat wuiven boven de ingang van het klooster. Hoe hij zijn vruchten laat vallen. Dan word ik zwetend wakker en ben ik bang dat hij me de volgende keer zal tegenvallen. Maar hij valt mij nooit tegen, omdat eeuwige schoonheid ons de adem beneemt.
Ik begrijp dat het iets narcistisch heeft om uitgerekend deze kastanjeboom zo mooi te vinden. Hij groeit immers in mijn eigen verbeelding, telkens wanneer ik de eerste zinnen van Narziss und Goldmund van Hermann Hesse lees. Maar misschien kan schoonheid alleen bestaan bij de gratie van onze verbeeldingskracht?
Het allermooiste aan deze kastanjeboom van woorden is misschien wel dat u hem óók kunt zien, wanneer u maar wilt. En uw kinderen ook, en uw kleinkinderen ook. Hij wordt overal met bewondering bekeken, op dit moment, morgen en over honderd jaar nog steeds – in een luie stoel in Parijs, op een bank in Tokio, in een bed in Bangalore; iedereen ziet hem anders – en toch verandert er nooit een woord aan hem. Ik durf te stellen dat hij het mooiste is dat ik ooit heb gezien.
Dat wat na de natuur komt
Heleen Blanken
Visueel kunstenaar
Elk jaar rond mei ga ik met een groep vrienden naar een prachtige plek midden in de Corrèze in Frankrijk. We verblijven in een oud huis zonder stromend water of moderne voorzieningen en halen ons water uit een oude waterput. Het huis is omringd door boomgaarden, er is een klein meertje vlakbij en overal lijkt de tijd stil te hebben gestaan. Het is de perfecte plek om tot rust te komen en te leven met én tussen de elementen in de natuur. Helaas kreeg ik de laatste keer vrij hoge koorts en moest ik al ijlend veel binnen-blijven.
Ik begon documentaires te kijken. Documentaires over kwantummechanica, het universum, een documentaire over de meest bizarre planeten en mijn favoriete bbc-documentaire The Core, over de ongrijpbare wereld in het midden van de aarde.
Mijn hoofd vulde zich met gedachten over hoe alles in elkaar stak en duizelde ervan. Ook mijn koorts ging maar niet over, ik moest naar buiten om te zien of dat hielp. Ik lag op het gras naar de lucht te kijken en na een paar minuten belandde ik in een heftige hallucinatie die me als mens heeft veranderd. De wereld om mij heen leek niet meer dezelfde. Ik zou het willen omschrijven als een absolute, diepere connectie met al het levende om je heen. Alle bomen en planten werden individuele levende wezens. De lucht en vergezichten werden ingedeeld in wiskundige golfpatronen. Alles om me heen leek een metafysisch karakter te krijgen. Antwoorden over hoe de wereld in elkaar zit trokken als wiskundige formules aan me voorbij en ik voelde een diepe liefde voor alles om mij heen. Een liefde die alles oversteeg en loskwam van het dagelijkse en van kennis. Ik voelde dat alle elementen uit de natuur mij omarmden en accepteerden. Dat er geen afstand meer was en dat zij mij uitkozen om me alles te laten zien wat normaal onzichtbaar is. Ik voelde me één met alles om mij heen. Ik voelde de aarde onder mij en het universum boven mij. Alles pulseerde en ik ervoer de kracht van beide. Het was het mooiste dat ik ooit heb ervaren en ik was ook daadwerkelijk beter daarna, was als herboren en intens gelukkig. Het was fantastisch. Het was een vreemde gewaarwording die nog een tijd bij me bleef.
Een jaar later mocht ik meewerken aan een mooi project waarbij ik de mogelijkheid kreeg een ruimte in te richten met een installatie. In de aanloop naar het event werd een documentaire gemaakt over de oorsprong van mijn creatieve proces. Ik werd toen meegenomen naar een wolvenhuis. Een landgoed waar twee mensen twintig wolven verzorgden die in drie verschillende troepen leefden binnen een enorm reservaat. De wolven waren wild, maar gewend aan mensen. Toch hielden ze altijd afstand, zei de eigenaar.
Als een van de weinigen mocht ik de kooi in om te filmen. Met lichte spanning betrad ik het terrein en zag de wolven mij van ver aanschouwen. Ze hielden alles scherp in de gaten en stoven soms vlak langs mij. Ze keken dan recht in mijn ogen, alsof ze me wilden lezen, wilden begrijpen. Dit hield ongeveer een uur aan; een soort kat-en-muisspel, waarin mijn ontzag groeide voor deze krachtige dieren.
Ik ging op een steen zitten en het grootste wolvenmannetje kwam op me af lopen. Hij keek me aan en kwam steeds dichterbij. Een moment later stond hij pal voor me en ik voelde dezelfde sensatie als destijds bij mijn ervaring in Corrèze. Ik ervoer iets wat groter was dan de fysieke werkelijkheid om ons heen; iets wat ons verbond met een andere wereld en daarbij ook een wederzijdse acceptatie. Een andere wereld waar wij deel van uitmaken, maar ook ver van verwijderd zijn. Dit alles kwam nu samen in een moment van herkenning, acceptatie en overgave. Deze leider koos mij uit, gaf een teken en draaide zich om zodat ik zijn rug kon aanraken. Daarna week hij niet meer van mijn zijde. Hij volgde me, hij waakte over me. Ik wist dat wat ik voelde tijdens de vakantie in Corrèze hiermee in verband stond en echt was.
Ik heb die dag verder niets bruikbaars kunnen filmen. Al het materiaal is bewogen of de camera trilt, maar de ervaring zit voorgoed in mijn gedachten en dat maakt al het andere overbodig. Mijn leven is veranderd en ik ben de natuur daar dankbaar voor.
De trip
Erik van Bruggen
Oprichter/partner bkb Het Campagnebureau; campagnejunkie
Binnen vijftien minuten veranderde het vloerkleed in een wirwar van planten, boompjes, ruige wildernis. Dwars door de woeste massa reed een treintje. Op het balkon aan de overkant van de gracht zong een roze varkentje een ondefinieerbaar melancholisch lied. Hij zwaaide naar ons. Ik gleed weg in een aangename roes. Mijn haren tintelden en ik voelde de muziek, een wonderlijke mix van David Bowie, door de kamer waaien. ‘We moeten hier vandaan,’ fluisterde Ben, mijn beste vriend, ‘niet kijken, het tapijt is een grafveld geworden en de wolven zijn naar ons op zoek.’
De loopbrug van de woonboot leek op schuimrubber. Als ware evenwichtskunstenaars haastten we ons naar de kade. De rietsigaren gaven licht, violen zwollen aan vanaf het water. De wind proefde zoet, bomen leken te krimpen, te groeien, wild te bewegen. Een reus kwam stuiterend op zijn fiets voorbij. Weg moesten we, weg van de boot. Op de driesprong raakten we de kluts volledig kwijt. Gelukkig zette de paniek niet door. Waar we vandaan kwamen, naartoe wilden en of we überhaupt op weg waren was onduidelijk. Onbelangrijk ook.
We liepen uren over een brug boven het rangeerterrein. De hemel kleurde scharlakenrood, dan weer pimpelpaars. De bewoonde wereld leek zo ver weg, zo dichtbij. Uit het mozaïek van de brugtegels liepen al snel wonderlijke escheriaanse wezens met ons mee. Ze deden niets, verdwenen en verschenen aan de lopende band. Hoog in de lucht spartelde een vis. Op een piano speelde iemand de slotnoten van Faith No Mores ‘Epic’. Dat komt uit de clip, bedacht ik in een helder moment. De wind nam toe en blies de laatste strohalm waarmee ik met de normale wereld verbonden was aan gruzelementen.
In de Last Bus Shelter-bar was ik, net als de wereld om mij heen, in duizenden stukjes uit elkaar gevallen. Waar het begin of het einde was, de boven- of onderkant, links of rechts, geen flauw idee. Er waren vriendelijke, vreemde gezichten. Lachend, soms ver, dan dichtbij, bekend en onbekend. Het kampvuur voelde paars, de muziek rook naar kaneel en hout, ik proefde de nacht.
Ik puzzelde de wereld ongemerkt weer wat aan elkaar. Uit de hemel kwam een meisje badend in een gelatineachtige massa van licht. Ze was bloedmooi maar toen ik haar wilde kussen veranderde ze in een oud heksje. Rond het kampvuur dansten stripfiguren: gnoompjes, kabouters, een enkel elfje. We mengden ons in de dansende horde. Bezwerende trommels deden alles vergeten behalve het ritme. Er waren duizenden wezens en iedereen bewoog, bewoog, bewoog. Kon ik maar altijd zo gelukkig zijn, dacht ik voordat ik viel.
Buiten arriveerde een Amerikaanse slee met vier headbangende hanekammen. Uit de auto klonk Metallica, ‘Ride the Lightning’. In no time waren ze verdwenen in de kolkende massa. Voort moesten we, voort. Bomen fluisterden rare gedachten. Het fluitekruid rook groen. De ochtend was nog niet in zicht, maar de flats waren goudgeel verlicht. We lagen op het gras toen ze naar ons toe wandelden. Zelfs wij vonden dat een vreemde gewaarwording.
Zoenen voelde raar maar zo fantastisch. Ieder plekje van mijn lichaam zinderde van genot. Ze leek in niets meer op het heksje maar was het allermooiste, liefste, slimste meisje dat ik ooit in mijn leven had gezien. Uren, dagen lagen we in het gras. We ontwarden de grote geheimen van het leven en voelden ons ver verheven boven de mensheid. Langzaam kwam het licht. Het gras was dauwig, wij naakt. Vogels speelden de Mondschein sonate van Beethoven.
De cabriolet met headbangende hanekammen reed net weg toen we Ben weer zagen. Hij lag in een boom naast de Busbar, volkomen gefascineerd door het bladerdak. Naast hem zat een klein punkje gitaar te spelen. ‘A Forest’ van The Cure. Of zoiets. We rookten een joint. De bladeren veranderden van vorm. De boom zelf boog, piepte, kraakte en sprak tot ons. Gierend van de lach vertrokken we op weg naar huis, waar dat ook was.
We zaten op de bank, terrasdeuren open. Buiten stroomde het water in alle kleuren van de regenboog. We hoorden kwakende kikkers, flirtende futen, zingende merels. Wind fluisterde door het riet en de zon kwam langzaam op. Het punkje en mijn grote liefde waren we onderweg verloren. Het maakte niet uit. We lagen op het tapijt, dat langzamerhand weer net zo tapijtig was als vroeger. David Bowie klonk gewoon als David Bowie (had die cd nou de hele nacht op repeat gestaan?). We aten een croissant, dronken koffie en keken naar elkaar met een enorme blik van verstandhouding. Er viel niets te zeggen. Zo mooi, zo bizar was een nacht nog nooit geweest. We keken uit het raam. Aan de overkant van de gracht stond een roze strijkplank op het balkon.
Soundtrack bij dit verhaal: open.spotify.com.
De kwetsbaarheid van water en kinderen
Annette Roeters
Directeur van de Raad voor de Kinderbescherming
Water, ik denk: water. Water in een glas, water in een vaas, water uit de kraan, water in een fontein, water langs een zeilboot, water in de zee, water in het meer.
Het is ’s ochtends vroeg, echt vroeg. Alles stil. Geen mensen, daardoor lijkt de wereld van ons, als we met een handdoek naar de rand van het meer lopen.
Water in rust, een spiegelglad meer. De blauwe lucht, een paar wolken en de zon weerspiegelen in het water.
Dan in het water glijden. Niet springen, niet plonsen, niet het water in onrust brengen of hoog laten opspatten, dat past niet in deze stilte. Zachtjes in het water glijden. De adem stokt even op het ogenblik dat de buikstreek in het koele water is. En even later is het fris en tintelend op de huid.
Zwemmen in een meer. En dan een lang stuk zwemmen. Rustig in schoolslag voortbewegen. Het water rimpelt een beetje en er is een prachtig uitzicht zo net boven het wateroppervlak. De zon schijnt en maakt caleidoscopische figuurtjes in het water.
Het is zo prachtig en je kunt je bijna niet voorstellen dat je door zoiets kleins als de ooglens zo’n breed spectrum van zoveel moois, zoveel schoons kunt waarnemen. Het meer wordt omzoomd door bossen, bomen die als we langzaam dichterbij komen heel verschillende kleuren, maar ook verschillende vormen blijken te hebben.
De eenden en de waterhoentjes laten je niet dichterbij komen en fladderen op als je in de buurt bent. De meeuwen wachten daar langer mee en geven zo aan dat ze niet bang voor je zijn.
Al die rust, die kalmte van het water.
De dag hiervoor was het op deze plek wel anders. Heel anders. Kinderen speelden, gilden, huilden en lachten en sprongen in het rond. Het water spatte, golfde en bruiste. Zand vermengde zich met het heldere water van het meer, zodat het ondoorzichtig en grijs werd. En het vermengde op het strandje, waar het modder werd.
Plastic roeibootjes met ongeoefende roeiers deden met hun onhandig opslaande peddels het water opspatten. Ouders die boos of bezorgd vanaf de kant riepen als ze zagen dat de kinderen te ver gingen, het diepe water in. De kinderen speelden. Ze waren niet bang, net als de meeuwen. Nee, dat waren ze niet, de kinderen die in het water speelden. Soms schrok er één van onverwacht bewegen of sloeg er één wild om zich heen als hij lang onder water geduwd werd. Het water spatte en bruiste om de kinderlijfjes en -lijven heen. Ze gilden van opwinding, bleven zo lang in het water dat hun lippen blauw zagen en hun huid op de handen rimpelig werd. Er raakte een kind bekneld tussen bootjes en ging kopje-onder, raakte onder zo’n bootje. Te lang. Gegil, iemand baande zich door de groep van kinderen, deed een greep, tevergeefs, en toen nog één en tilde een slap lichaampje naar de kant. Omstanders renden toe om de moeder in bedwang te houden. Mond-op-mondbeademing bleek te helpen, de ambulance arriveerde en nam moeder en kind mee. Geschrokken verlieten velen het water. Bibberend zaten ze later op de kant, een handdoek om zich heen geslagen, en ze kleedden zich onhandig, soms geholpen door een ouderhand, weer aan. Langzaamaan minder mensen aan het water, totdat iedereen vertrokken was. Modderplassen in het gras, half afgebouwde en ingestorte zandkastelen, een achtergelaten badhanddoek en wat vuilnis, het water nog grijs van het omgewoelde zand. Het kind is gered, het zal er gauw weer bij zijn en meespelen.
De volgende dag. Water in rust, een spiegelglad meer.
De blauwe lucht. Een paar wolken en de zon weerspiegelen in het water.
Eén plek in twee gedaanten: in rust en beweging. De kwetsbaarheid en de veerkracht van helder water, de kwetsbaarheid en de veerkracht van kinderen.
De veranderlijkheid van water
Sid Vollebregt
Medeoprichter Elemental Water Makers; ingenieur; geselecteerd als een van de Duurzame Jonge 100; allround water-enthusiast
Ik heb inmiddels al twintig minuten niets meer gezegd en vanachter mijn zonnebril tuur ik naar de brekende golven op de kust. Sommige mensen kunnen uren naar vuur kijken. Dat geldt voor mij bij water. Mijn hoofd wordt leeg en alles om me heen lijkt eventjes niet meer te bestaan. Water roept me keer op keer: ‘Kom spelen.’
Water, het is één zelfstandig naamwoord voor zo ongelofelijk veel. Het is iets speels, iets ongrijpbaars, iets ontembaars. Water kan keihard zijn en door bergen heen snijden. Water kan zacht en warm zijn in een stomend bad. Het is bijzonder met een drijvende vaste vorm. Het opent de horizon en reflecteert. Het kan je in slaap zingen of naar de wc laten rennen. Ook besta jij zelf grotendeels uit water.
Drie jaar geleden ben ik samen met een goede vriend een bedrijf begonnen met als doel om een zelf uitgevonden methode om zeewater middels duurzame energie te ontzilten op de markt te brengen. Op dit moment ben ik bezig om op de Maagdeneilanden onze eerste installatie aan te leggen waarmee er 24 uur per dag drinkwater uit zeewater wordt geproduceerd via alleen zonne-energie. Het waren weken van zweten in de brandende hitte tijdens de opbouw in de zomerperiode. De uitgedroogde bomen in het dorre landschap braken ’s nachts door de hevige windstoten. De cisterne onder onze verblijfsplaats was helemaal leeg en van douchen was geen sprake. Tot vanmorgen de zon opkwam en eindelijk het geluid van stromend vers water klonk. Het water overmeesterd! Een betaalbare en onuitputbare bron van zoet water zonder uitstoot van CO2 en zonder invloed op het milieu.
Los van mijn passie voor water als allround water-enthusiast, valt er nog iets veel mooiers aan water te destilleren dan alleen de verandering van zout water in zoet water. Water is de belichaming van veranderlijkheid. Veranderlijkheid brengt beweging en vernieuwing en daarmee mogelijkheden en nieuwe ervaringen. Hoewel routine houvast kan bieden, is water ongrijpbaar en kan het, zoals verandering, prachtige dingen teweegbrengen. Veranderlijkheid introduceert afwisseling, voorkomt verveling en zorgt voor beweging, zoals de deining van de golven. Het stimuleert creativiteit, aanpassingsvermogen en spontaniteit. Hoe je het ook wendt of keert, we zijn allemaal verbonden met water. Geloof in de veranderlijkheid van water en vooral, geniet ervan.
Mama’s gevoel voor humor
Jan van Hooff
Emeritus hoogleraar gedragsbiologie; primatoloog; opgegroeid in Burgers’ Zoo
Toen ik ethologie ging studeren bij de latere Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen in Oxford en me wierp op de vergelijkende studie van gelaatsuitdrukkingen bij primaten (ofwel ‘apies kijken’ in de London Zoo), was het eerste wat me werd voorgehouden: geen beschrijvingen in vermenselijkende termen. Dus niet, bijvoorbeeld, een ‘angstig-vriendelijke’ gelaatsuitdrukking. Nee, tel en analyseer wat de voorafgaande en volgende gedragingen van het agerende dier zijn en wat voor gedragsverandering het teweegbracht in de reactor en concludeer dan, bijvoorbeeld, dat het betreffende gedrag een uitdrukking is van een neiging tot toenadering die geblokkeerd wordt door een neiging tot vluchten, en dat dit de ontvanger tolerant stemt. Of dat er een gelaatsuitdrukking voorkomt die een méétbare neiging tot spel uitdrukt en die de bereidheid tot sociaal spel in een partner vergroot. Dat gedrag noemen we dus heel nuchter-objectief het ‘spelgezicht’. Gedrag, dat is immers het enige wat je ziet, niet wat zich ín een dier afspeelt. Dus niks emoties! Er waren diehardpuristen – en er zijn er nog – die, in de cartesiaanse traditie van een wezenlijk verschil tussen mens en dier, volhielden dat dieren nu eenmaal geen emoties hebben.
Dat spelgezicht van apen boeide me destijds bijzonder, vooral omdat het, zeker bij mensapen, zo’n treffende gelijkenis vertoont met ons lachen. En de gangbare opvatting was dat alleen de mens kan lachen. Want het is de uiting van gevoel voor humor. Dat is een geestelijk vermogen dat dieren niet hebben! Ja toch?
Die menselijke lach heeft een wel uiterst bizarre vorm. Hij bestaat uit een reeks luide korte blaffen, aan het eind waarvan we in een soort uitademingskramp terechtkomen (we stikken van het lachen); dan volgt een inademingsgier en een nieuw blafsalvo, enzovoorts. Dat alles met wijd opengesperde mond, teruggetrokken mondhoeken, samengeknepen ogen, overvloedig spuien van traanvocht (biggelend), terwijl we de controle over de tonus van onze lichaamsspieren verliezen (slap van het lachen). De beroemde filosoof-psycholoog Helmuth Plessner omschreef dit reflexmatig-orgastische gedrag dan ook als een Krise des menschlichen Daseins, ‘einen Verlust an Beherrschung, ein Zerbrechen der Ausgewogenheit zwischen Mensch und physischer Existenz’; halleluja!
En wat nog het meest schokkende is: we vertonen dit crisisgedrag typisch in samenhang met iets wat we als het meest unieke van het menselijke wezen zien: we vertonen het in reactie op grappen, als een blijk dat we iets komisch vinden. Aan deze raadselachtige Doppeldeutigheid des Menschlichen Wesens hebben Plessner, Frederik Buytendijk en anderen diepzinnige beschouwingen gewijd.
Ach, hadden ze maar wat tijd besteed aan het kijken naar apies. Dan hadden ze gezien dat die, op momenten van sociale ontspanning, er blijkbaar reuzepret in hebben (ja, dat durf ik tegenwoordig volmondig te zeggen) om elkaar – letterlijk – te pakken te nemen. Maar dat je het leuk vindt om beetgenomen te worden moet je natuurlijk wel laten blijken, wil die ontspannen pretrelatie duurzaam blijven. Kortom, het spelgezicht met zijn kuchende geluidjes verkondigt dat beide partijen de stoeipartij als quasi-agressief opvatten; het is heerlijke, vrolijke flauwekul.
Maar betekent dat nu ook dat apen gevoel voor humor hebben? Wij mensen lachen met elkaar ook om grappige situaties. Dan is de lach niet alleen een uitdrukking van een speelse onderlinge verstandhouding, zoals bij die apen. Dan wordt de lach een commentaar op visies en opvattingen die we met elkaar delen, een relativerende, humoristische kijk op de dingen.
Medio jaren tachtig leidde ik een groepje collega-gedragsbiologen rond bij de beroemde Arnhemse chimpanseekolonie. Ik zou een proefje herhalen om te demonstreren dat chimpansees spontaan wapengebruik kennen. De bekende primatoloog, wijlen Adriaan Kortlandt, had eerder laten zien dat wilde chimpansees een (opgezette) panter spontaan met stokken te lijf gaan. Een medewerker van mij, Matthijs Schilder, had zich aan de overkant van het chimpanseeverblijf verborgen achter een aarden wal. Hij had zich gehuld in een pantervel en had een pantermasker op. In gespannen afwachting zagen wij hoe panter Schilder daarginds plotsklaps opdook. Tumult bij de chimpansees: kreten en brulgeluiden. En ja hoor, er waren er die takken en stukken hout pakten en erop afgingen. Experiment geslaagd. Nou, het meest interessante zou nog komen en verraste ons toeschouwers totaal. Want opeens wierp Schilder de vermomming af. Opeens was daar de vertrouwde Matthijs. Een meter of twintig van ons vandaan stond Mama, toentertijd de leidende vrouw in de chimpanseekolonie. Meteen sloeg haar gespannen houding om. In plaats daarvan was er een full-blown spelgezicht: ‘wat een grap!’ Gevoel voor humor… bij een aap! We zagen het met meerderen, maar zoiets wil je wel bevestigen met een herhaling van het experiment. Dat ging natuurlijk niet meer, ook later niet; de grap was eraf. Het was wel de meest mind-blowing waarneming die ik ooit gedaan heb.
De schoonheid van geslepen slakken
Menno Schilthuizen
Onderzoeker bij Naturalis; hoogleraar, Universiteit Leiden; auteur van Nature’s Nether Regions
Wanneer is het proces van evolutie door natuurlijke selectie ontdekt? In het midden van de negentiende eeuw natuurlijk, door Charles Darwin. Althans, dat zou voor de meesten het voor de hand liggende antwoord zijn. Maar strikt genomen ‘ontdekte’ Darwin het niet. Hij beredeneerde dat het de meest waarschijnlijke verklaring was voor de verschillen en overeenkomsten die we zien bij bestaande en uitgestorven dieren en planten. Hij had het proces nooit rechtstreeks waargenomen. Dat kón ook niet, dachten hij en zijn tijdgenoten, omdat het zo traag zou zijn dat het resultaat ervan pas over vele duizenden jaren te zien was.
Dat dat een misvatting was, bleek pas zo’n veertig jaar na de publicatie van On the Origin of Species. In die tijd werd in Engeland een jonge bioloog, Rafael Weldon, de secretaris van het Committee for Conducting Statistical Inquiries into the Measurable Characteristics of Plants and Animals. Deze commissie had als een van haar doelen het observeren van evolutie. Weldon vermoedde namelijk dat natuurlijke selectie een veel sterker proces was dan Darwin had gedacht en dat het ook in de natuur, in het hier en nu waarneembaar zou zijn. Of liever gezegd: meetbaar, mits de metingen zeer nauwkeurig waren en verricht aan grote aantallen exemplaren.
En Weldon bleek gelijk te hebben. In 1901 publiceerde hij een artikel waarin hij een proef beschrijft die voor mij nog steeds geldt als een van de mooiste biologische studies die ooit zijn uitgevoerd. Die schoonheid zit hem in de eenvoud, gecombineerd met scherp biologisch inzicht.
Want wat had Weldon gedaan? Iets heel simpels: op vakantie in Duitsland had hij slakkenhuisjes verzameld van de soort Cochlodina laminata. Zoals bij alle organismen worden ook bij deze slak meer dieren geboren dan er overleven. Als overleving te maken heeft met het bezit van beter bij de omstandigheden passende erfelijke eigenschappen, dan is er sprake van evolutie door natuurlijke selectie, omdat de erfelijke eigenschappen van de volwassen geworden overlevenden verschillen van die van de jonkies.
Weldon besefte dat slakken uniek zijn omdat hun jeugd-uiterlijk bewaard blijft in de vorm van het volwassen dier: als je naar de kleinste windingen van een slakkenhuis kijkt, zie je hoe het dier er vroeger uitzag, want gedurende zijn leven bouwt hij er steeds meer windingen aan vast. Dat betekende dus ook dat als je verschillen vindt tussen onvolwassen huisjes en de bovenkant van volgroeide huisjes, dit wijst op natuurlijke selectie.
Weldon mat daarom de vorm van de topwindingen van jonge en volgroeide huisjes heel nauwkeurig op en wist daarmee aan te tonen dat de jonge huisjes veel variabeler waren dan de top van de overlevende volwassen huisjes: extreem brede en extreem smalle jonge slakjes redden het kennelijk niet in de strijd om het bestaan, vermoedelijk omdat ze te zwak zijn en gemakkelijk barsten of breken. Ze verdwijnen uit de populatie en groeien niet op tot volwassen slakken.
Het nu 115 jaar oude onderzoek van Weldon is van een verbluffende schoonheid om meerdere redenen. Ten eerste de eenvoud. Geen dure instrumenten of grote geldverslindende projecten: het enige wat hij nodig had waren een zak vol slakkenhuisjes, een slijpsteen om de huisjes vlak te schuren en een heel nauwkeurige schuifmaat. En verder natuurlijk potlood en papier en helder rekenkundig inzicht. Ten tweede het schrandere inzicht dat zo’n alledaags dier als de slak in de vorm van zijn huisje een schatkamer aan informatie over het recente verleden met zich meedraagt, en daarmee unieke onderzoeksmogelijkheden biedt.
In juni 2015 liet ik een groepje Leidse biologiestudenten het onderzoek van Weldon nadoen. Weliswaar met een andere slakkensoort uit de Leidse Hortus Botanicus en met beeldverwerkingssoftware in plaats van een schuifmaat, maar verder identiek. En hoewel ze in het begin met nauw verholen desinteresse begonnen met het nadoen van een meer dan een eeuw oud experiment, werden ze gaandeweg steeds enthousiaster. Want wat is er mooier dan zo’n fundamenteel proces als natuurlijke selectie met eigen ogen te kunnen aanschouwen?
Het wrange is dat dit soort eenvoudige experimenten nog maar weinig gedaan worden in de Nederlandse biologie. Duur genoomsequensen of ultramicroscopie rekt weliswaar de grenzen van het biologisch waarneembare steeds verder op, maar tegelijkertijd komt de elegante potlood-en-papierbiologie er bekaaid vanaf. En dat terwijl onze kennis over fundamentele ecologie en evolutiebiologie nog maar heel fragmentarisch is. Veel te fragmentarisch voor een land waarin het milieu zo snel en zo ingrijpend aan het veranderen is.
Parels zonder nut
Nico van Straalen
Hoogleraar dierecologie, Vrije Universiteit Amsterdam; evolutiebioloog; auteur van An Introduction to Ecological Genomics
Zodra je een slak openmaakt verbaas je je over de kleurenpracht. Het zenuwstelsel is knaloranje, deels rood, met her en der gele cellen, en het geheel hangt als een ring aan elkaar met witte strengen tussen de zenuwknopen.
Als je verder kijkt in de slak sta je helemaal perplex. Het dier zit vol met klieren en organen van het geslachtsapparaat. De meeste slakken van het zoete water en het land zijn hermafrodiet. Ze hebben zowel mannelijke als vrouwelijke onderdelen in één dier. De penis ligt als een grote knots dwars in de kop. De felwitte aanvoergang voor het sperma slingert zich eromheen. Daaronder ligt de prostaatklier, die paars is. Het vrouwelijk systeem bestaat uit drie grote klieren die dooier en een geleiachtige substantie afzetten rond de eieren. Die klieren zijn oranje, rood en groen. Dan is er nog een orgaan waarin overtollig sperma van de partner wordt verteerd. Dat orgaan is een knalrood bolletje.
Ik was erg goed in het opereren van slakken. Tijdens mijn studie liep ik stage bij de afdeling dierkunde en deed onderzoek naar de poelslak, een beest dat je altijd ziet als je met een netje in de sloot schept. Ik was geïnteresseerd – en ben het nog steeds – in de vraag hoe dieren werken, hoe ze in elkaar zitten en hoe de enorme verscheidenheid aan dieren door evolutie ontstaan is.
Poelslakken zijn erg geschikt voor hersenonderzoek. Je kunt namelijk via een vrij eenvoudige operatie het zenuwstelsel bereiken en daar operaties aan doen, terwijl je het dier onder verdoving houdt en later weer bij laat komen. Onder de microscoop verschroeide ik met een fijne naald bepaalde groepen cellen om erachter te komen wat daarvan de functie was.
Terwijl ik de slakken aan het opereren was keek mijn begeleider, professor Joosse, met me mee. Ik vroeg hem: ‘Waarom zijn die slakken zo mooi vanbinnen? Er is niemand die het ziet. De slak zelf zeker niet. Het is ook niet voor zijn partner, want die doet alles op de tast. Ook de reiger die de slak opeet heeft er geen oog voor, want die slokt het beest op met schelp en al. Wat is het nut van die indrukwekkende kleurenpracht?’
Professor Joosse zei: ‘Dat heeft Onze-Lieve-Heer speciaal voor ons gedaan, Nico. Alleen de biologen kunnen zich verwonderen over de schoonheid van de slak vanbinnen.’
Het voorval illustreert een principe dat in de evolutiebiologie bekendstaat als de pareltheorie. Waarom maakt een pareloester van die mooie parels? Geen enkel dier kijkt ernaar om en zeker de pareloester zelf niet. Miljoenen jaren later, toen de mens was ontstaan en hij toevallig een pareloester openmaakte, werden parels plotseling mooi en gewild. Het lag niet in de bedoeling van de oester om iets moois te maken. Het enige wat hij doet is parelmoer afzetten op een zandkorreltje of klein kreeftje dat tussen zijn lichaam en de schelp terechtkomt. De schoonheid van de parel zit in ons hoofd, niet in de aard van de parel. Het is een onbedoeld neveneffect van het inkapselen van indringers.
Net als de parels zijn de kleuren in een slak een onbedoeld neveneffect van hun functie in het dier. Gaat het maken van spermavocht beter als er in de wand van de prostaat een pigment zit dat toevallig paars is? Vereist het maken van dooier dat de klier voorzien is van een stof die toevallig rood is? Dat zou allemaal zomaar kunnen.
Het argument van de pareltheorie is in een andere vorm ook bekend als de zwikken van de San Marco-kathedraal in Venetië, een beeld opgeroepen door de Amerikaanse biologen Stephen J. Gould en Richard C. Lewontin, in een beroemd artikel uit 1979. Zwikken zijn de driehoekige ruimtes tussen de basis van de koepel en de bogen die de pilaren verbinden waarop de koepel rust. Die ruimtes hebben geen bouwkundige functie; ze worden opgevuld met cement. Vaak worden er prachtige afbeeldingen op geschilderd en je zou bijna denken dat die zwikken daarvoor gemaakt zijn. Maar vraag de architect niet naar het nut van de zwik, want dat is er niet. Gould en Lewontin protesteerden met hun artikel tegen de neiging van evolutiebiologen om overal een aanpassing in te zien. Veel verschijnselen in de natuur zijn als de zwikken van de San Marco.
De schoonheid van de slak vanbinnen is iets exclusiefs. Te weten dat het totaal geen nut heeft, dat alleen een paar mensen het ooit gezien hebben, en dat ik daarbij hoor, dat maakt voor mij de binnenkant van een poelslak het mooiste dat ik ooit gezien heb.
De dode van Dmanisi
Maarten Keulemans
Wetenschapsredacteur bij de Volkskrant; publicist
Het mooiste dat ik ooit zag zal die keer zijn geweest dat ik een doodshoofd zag.
Het was niet eens een mooi doodshoofd: de meeste tanden en kiezen ontbraken, de buitenkant was vergeeld en bobbelig en hoog in het voorhoofd zat een gat. Toch was de schedel, verpakt als een kwetsbaar stuk porselein, naar Nederland gebracht, in een kist die met een handboei was gezekerd aan de pols van de meneer die hem vervoerde. Onder politiebegeleiding was het doodshoofd naar het Leidse museum Naturalis gereden, waar ze het met de grootst mogelijke zorg en onder belangstelling van tientallen camera’s en journalisten uit zijn bekisting hadden gehaald en als enige tentoonstellingsstuk hadden geplaatst in een aparte zaal, die de Schatkamer heette.
En daar stond hij nu. De schedel van Homo georgicus, zoals sommige kenners hem noemen. Een oermens, die 1,8 miljoen jaar geleden leefde.
Wacht, laat dat getal eerst eens op u inwerken. Als een mensenleven een dag zou duren – u leeft vandaag, uw ouders gisteren, uw grootouders eergisteren, uw overgrootouders de dag daarvoor, enzovoorts – zou je 197 jaar en 4 maanden terug moeten gaan in de tijd om deze oermens tegen te komen. Zó oud.
En nu was de schedel hier, in Nederland, geleend van het Nationaal Museum in Georgië. Vanaf de jaren negentig waren de resten van vier oermensen zoals deze bij een opgraving aan het licht gekomen in Dmanisi, te midden van allerlei dierenbotten en stenen werktuigen van het simpelste soort. Een raadsel, want zo’n 2 miljoen jaar geleden hoorden de primitieve, eerste mensen Afrika nog helemaal niet te hebben verlaten. De Homo georgicus had het blijkbaar toch gedaan, en belandde in Georgië, in een halfopen savanne die destijds best Afrikaans aandeed, met neushoorns, struisvogels, panters, olifanten en hyena’s.
Maar dat is allemaal boekenwijsheid. Nu was hier de schedel. Ik bezocht hem op een stille doordeweekse namiddag en omhulde mijn bezoek met rituelen: ik zou rechtstreeks naar de zaal gaan, met gebogen hoofd om me niet te laten afleiden door andere museumstukken, en eenmaal daar zou ik hem in mij opnemen, niet heel eventjes maar zo lang dat het ongemakkelijk werd, bobbeltje voor bobbeltje, beschadiging na beschadiging, tot ik het gevoel had dat ik hem niet alleen had gezien, maar ook echt had bekéken.
En zo ging het. Daar stond ik dan, als enige bezoeker, in een doodstille zaal, alleen met de oermens. Een ervaring die zich maar lastig laat beschrijven. Onmiskenbaar menselijk, dat zag je meteen. Familie. Maar toch ook weer helemaal niet. De kop was te klein. Dierlijk geproportioneerd als bij een aap. De kaak was te dik en de tanden waren te rommelig. Een dierenbek eigenlijk nog. En het voorhoofd ging te steil naar achteren. Ooit zat hier maar een heel klein breintje in. Wat voor gedachten gingen er in hem om?
Er trokken rillingen langs mijn rug. Hier was de precieze middenweg tussen mens en dier, een bot dat mij (en u) verbindt met de natuur. ‘Overweldigender dan naar de sterren kijken,’ noteerde ik later die middag in mijn persoonlijke weblog. ‘Fascinerender dan uitzien over de zee, of over een dal. Dit is onze biologische geschiedenis die zich voor je uitstrekt, zo ver het oog reikt.’
Is schoonheid misschien wat we zien als we uitstijgen boven onszelf, en het geheel waarvan we deel uitmaken overzien?
Dit is het troostrijke verhaal dat de doden uit Dmanisi vertellen: de natuur was hier al veel langer dan wij, onze soort is ook maar toevallig weggeslingerd van de boom van het leven. Op drift geraakte haarloze aap, die in het museum verwonderd opkijkt en met een schok beseft: verrek, ben ík dat?
Blauwe pixels
Lucas Ellerbroek
Consultant; sterrenkundige; auteur van Planetenjagers
Duizend pixels. Meer zullen het er niet geweest zijn. Ik tuurde naar de vorm die op mijn beeldscherm stond, veranderde de kleuring van het beeld. Uiteindelijk kreeg ik het scherp: een klein blauw kronkelig lijntje, niet meer dan vier pixels breed. Een golf van opwinding ging door me heen. Ik stelde het beeld nog een aantal keren anders in, bekeek het lijntje op alle mogelijke manieren en liep uiteindelijk met een brede glimlach op mijn gezicht naar buiten, het telescoopdek op.
Ik dacht na over de implicaties van wat ik had gezien. Het blauwe lijntje dat de telescoop had waargenomen moest een straalstroom van heet gas zijn, afkomstig van een jonge ster. Een langzaam kolkende zee van stof en gas cirkelde al miljoenen jaren om een jonge ster heen, die af en toe iets van het binnenste van de stofwolk tot zich nam. Zo groeide de ster steeds een klein beetje. Niet al het materiaal van de stofwolk bereikte echter de ster; een gedeelte werd aan weerskanten in twee straalstromen de ruimte in geblazen. Dit was het blauwe lijntje. Het bevestigde onomstotelijk ons vermoeden dat het om een babyster ging, een vroege versie van ons eigen zonnestelsel. Op zich is dit geen heel zeldzame aangelegenheid – gemiddeld genomen krijgt de Melkweg er elke dag een nieuwe ster bij – maar het komt niet vaak voor dat het geboorteproces van een ster zo duidelijk waar te nemen is.
Ik stond op het telescoopdek, de overweldigend heldere sterrenhemel van de Atacama-woestijn in Chili boven mij. Het licht had deze jonge ster tweeduizend jaar geleden verlaten, om vannacht te worden opgevangen door de kolossale spiegels van de Very Large Telescope. Het licht van een jonge ster, die misschien over honderden miljoenen jaren een planetenstelsel net als het onze om zich heen zou hebben, waarop heel misschien ook de vreemdste buitenaardse wezens zouden rondkruipen. Ik haalde even diep adem en ging weer naar beneden voor mijn vierde kop koffie.
Er kwam een nieuwsbericht in het nrc over onze ontdekking: ‘Geboren: zware ster, met meer dan 1000 miljard kilometer lange straalstromen’. De redactie had mij gebeld voor commentaar; ik had ze aangeraden om de pixelige telescoopfoto te publiceren. Dat was the real deal, zo konden lezers zich een betere voorstelling maken van hoe wetenschap in actie eruitziet.
De krant had mijn suggestie wijselijk in de wind geslagen. In plaats van mijn pixelbeeld stond boven het artikeltje een prachtige artist-impression, een computergetekende illustratie. Te zien was een kolkende massa stof en gas, die in een soort donutvorm rond een stralend middelpunt draaide: de zich vormende, jonge ster in het midden. Twee fonteinen van materiaal spoten aan weerskanten van de donut met enorme snelheden: de straalstromen die ik had ontdekt. De tekening was vele malen scherper en gedetailleerder dan wat een telescoop ooit zou kunnen waarnemen. Toch voelde ik me een beetje gepikeerd: het was niet het echte beeld waarop ik de straalstromen had ontdekt. Vrienden en familie die het artikel hadden gezien complimenteerden me met de mooie foto die ik had genomen. Hierop legde ik ze pedant uit dat het eigenlijk een illustratie was; dat de échte foto er veel lelijker en pixeliger uitzag. Hierop reageerden ze steevast een beetje teleurgesteld. Na een paar van dit soort gesprekken besloot ik dat het voor iedereen het beste was als ik de kwestie van de artist-impression maar in het midden zou laten.
‘Hé Lucas, mooie foto heb je genomen van die jonge ster!’
‘Dank je wel, mooi is-ie hè?’
Af en toe open ik het bestand nog weleens op mijn computer: het kleine beeldje van honderd bij honderd pixels dat in die nacht schokkerig de telescoopcomputer in Chili binnen was gekomen. Het fotootje met de straalstroom erop. Zonder tekst en uitleg zou je nooit begrijpen wat het was, dit onooglijke blauwe lijntje. Maar als ik het zie denk ik weer even terug aan het moment waarop ik wist dat ik de eerste op aarde was die dit vreemde zonnestelsel in wording had gadegeslagen. En dan voel ik eventjes hetzelfde als toen: de euforie die hoort bij een nieuwe ontdekking. De mooiste duizend pixels die ik ooit heb gezien.
Groene gordijnen
André Kuipers
Arts en astronaut van de Europese Ruimtevaartorganisatie (esa); bracht 204 dagen door in de ruimte
‘André, look!’ Ik kan mij als de dag van gisteren herinneren wat mijn Amerikaanse collega Mike Fincke riep toen hij uit het raampje van onze Russische Sojoez-capsule keek. Slechts enkele minuten daarvoor waren we vertrokken van de lanceerbasis in Bajkonoer, Kazachstan. We waren beiden rookies en begonnen aan ons grootste avontuur tot dan toe: een reis naar het internationale ruimtestation iss. Wat zich – door dat heel kleine raam – voor mijn ogen ontvouwde, zal ik nooit meer vergeten. Daar, in het zwarte niets, hing een schitterende blauwe bol: onze planeet aarde.
Onze aarde is, ook van buitenaf, onbeschrijflijk mooi. Dus waar te beginnen met mijn lofzang? De turkooizen wateren rond de Bahama’s waren zeker een lievelingsplek. Of de unieke patronen in de witte wolken, van het oog van een orkaan tot het uitsneeuwen van wolken; die bleven boeien. De tere, gouden glans van de ochtendzon op de Noordzee was sprookjesachtig. En de roodgekleurde outback van Australië, die veel weg had van een abstract schilderij; slechts een dunne lijn verraadde de menselijke aanwezigheid, in de vorm van een spoorweg. Ik zag met sneeuw bepoederde vulkanen in de Andes, grijsblauwe ijsmeren op de hoogvlakte van Tibet en drooggevallen rivierbeddingen in Somalië, die me deden denken aan een menselijk vatenstelsel.
Het ruimtestation draait in anderhalf uur om de aarde; het gevolg is dat tijdens iedere ronde de zon ondergaat, en weer opkomt. Aan de nachtkant is de aarde misschien nog indrukwekkender, met haar verlichte steden en snelwegen als een goudborduursel op een zwartfluwelen doek. Iedere nachtpassage was er wel ergens onweer te zien. Soms was het weerlicht zó fel dat het ruimtestation werd opgelicht – alsof een oversized flitser een foto maakte van ons daarboven.
Maar het meest majestueus waren de sierlijke bewegingen van groene gordijnen tegen de achtergrond van het nachtelijk firmament boven de polen: de aurora borealis en de aurora australis. Soms weken niet te zien, en dan was het er weer in volle glorie. Het sprookjesachtige decor diende zich vaak aan als we bij Canada in de buurt van de noordpool kwamen, en dan opnieuw bij de zuidpool. Dit magische spel van licht dat zich onder ons afspeelde, was adembenemend en zonder twijfel het allermooiste spektakel der natuur dat ik ooit heb mogen aanschouwen.